In deze afdeling bestraft de apostel hen om hun wanorde, en dringt aan op verbetering en regeling van hun gedrag in de toekomst.
I. Hij bestraft hen om de wanorde, die ze in hun samenkomsten toelieten, door het pronken met hun gaven, vers 26. Wanneer gij samenkomt, een iegelijk van u, heeft hij een psalm, heeft hij ene leer, heeft hij een vreemde taal, heeft hij ene openbaring, heeft hij ene uitlegging, laat alle dingen geschieden tot stichting. Gij laat toe dat de verscheidene delen van den eredienst met elkaar verward worden, en terwijl de een door ingeving een psalm wil mededelen, heeft de ander een openbaring of een uitlegging.
Of anders: Gij laat toe dat er verwarring komt in dezelfde tak van eredienst, velen uwer willen tegelijk een psalm, of een openbaring, of een uitlegging geven, zonder op elkaar te wachten. Dat is immers openbaar oproer? Kan dát stichting geven? En toch moeten alle godsdienstige verrichtingen in uwe samenkomsten dit ene doel hebben: laat alle dingen geschieden tot stichting.
II. Hij verbetert hun fouten en geeft hun enige regelen voor hun gedrag in de toekomst.
1. Wat het spreken in vreemde talen aangaat, verordent hij dat niet meer dan twee of drie dat in dezelfde bijeenkomst zouden doen, en niet allen tegelijk, maar de een na den ander. En dat mocht niet geschieden tenzij er iemand ware, die het gesprokene vertaalde, vers 27, 28, een andere vertaler dan de spreker zelf, want in een vreemde taal iets zeggen, dat men daarna zelf vertaalde, kon alleen door pronkerij geschieden. Maar indien er een ander was die vertaalde, werden twee wondergaven tegelijkertijd uitgeoefend en daardoor de gemeente gesticht, en ook het geloof der hoorders bevestigd. Maar was er niemand, die het vertalen kon, dan moest de ander zwijgen in de gemeente en zijn gave alleen tussen God en zichzelf uitoefenen, vers 28, dat is, naar ik meen, voor zich in zijn eigen huis, want allen die in de samenkomst zijn moeten aan den openbaren eredienst kunnen deelnemen en zijn daar niet om ieder op eigen gelegenheid godsdienstoefening te houden. Bijzondere oefeningen zijn ontijdig en niet op haar plaats wanneer de gemeente samengekomen is voor openbare Godsverering.
2. Ten opzichte van het profeteren schrijft hij voor:
A. Dat twee of drie in dezelfde samenkomst zullen spreken, vers 20, en dat na elkaar en niet tegelijk, en dat de anderen zullen onderzoeken en beoordelen wat dezen gesproken hebben, dat is onderscheiden en vaststellen wat daarin al of niet goddelijke ingeving was. Er kunnen valse profeten zijn, die alleen maar goddelijke ingeving voorwenden, en de ware profeten moesten die beoordelen, en onderscheiden en blootleggen wat goddelijk ingegeven was en wie door zulke. ingeving de Schrift uitlegde en de gemeente onderwees, en wat vals was, wat goddelijk was en wat niet. Dit schijnt de bedoeling van dezen regel te zijn. Want indien van een profeet bekend was dat hij onder goddelijken invloed stond, behoefde hij niet beoordeeld te worden, want dat zou gelijkstaan met het onderwerpen van den Heiligen Geest aan menselijk oordeel. Hij, die werkelijk geïnspireerd was en als zodanig bekend stond, was boven menselijk oordeel verheven.
B. Hij schrijft voor dat indien een andere aanwezige profeet een openbaring had, terwijl de eerste nog profeteerde, deze rustig blijven moest en zwijgen totdat de eerste zijn openbaring uitgesproken had, vers 30. Sommigen hebben daaruit begrepen dat de eerste onmiddellijk ophouden moest met spreken. Maar dat is onnatuurlijk en schijnt niet in den tekst te liggen. Want waarom zou iemand, die door ingeving sprak, onmiddellijk moeten zwijgen wanneer een ander geïnspireerd werd, en dus achterwege houden wat hem door dezelfden Geest geopenbaard was? Inderdaad, hij die een nieuwe openbaring ontvangen had, kon vrijheid verkrijgen op zijn beurt te spreken, nadat hij het woord gevraagd had, maar waarom moest den een, die voor hem sprak, de vrijheid benomen en de mond gesloten worden, terwijl hij mededeelde wat hem de Geest te zeggen gegeven had? Zou de Geest Gods iemand bewegen tot spreken, en voor hij uitgesproken had, een ander bewegen om hem in de rede te vallen en het zwijgen op te leggen?
Dit schijnt mij een ongerijmde gedachte. Ze komt ook niet overeen met den tekst en wat er op volgt in vers 31: Want gij kunt allen de een na den ander profeteren, hetgeen niet zou geschieden wanneer de een in de rede gevallen en tot zwijgen gebracht werd voor hij zijn profetie geëindigd had, maar wel wanneer het den ander verboden was de nieuwe openbaring, die hem ingegeven was, mede te delen alvorens de eerste zijn rede geëindigd had. En daarom voegt de apostel er dadelijk bij, vers 32: De geesten der profeten zijn den profeten onderworpen, dat is: de geestelijke gaven, die zij bezitten, laten hen in het bezit van hun oordeel en bevoegd om hun eigen oordeel in de toepassing van de gaven te gebruiken.
Goddelijke ingevingen zijn niet, gelijk de heidense bezetenheid door den duivel, wild en onregeerbaar en doen iemand niet handelen alsof hij buiten zijn zinnen was, maar zij zijn nuchter en kalm en doen iemand zich redelijk gedragen. De man, die door den Geest Gods geïnspireerd wordt, blijft mens en neemt de regelen van natuurlijke orde en welvoeglijkheid in acht terwijl hij zijn openbaringen meedeelt. Zijn geestelijke gave is dus geheel aan zijn welbehagen onderworpen en kan door hem naar welgevallen gebruikt worden.
III. De apostel geeft de reden op voor deze voorschriften.
1. Zij zouden tot zegen, onderricht en vertroosting der gemeente dienen. Dat is dat allen leren en allen getroost worden, daartoe moeten de profeten spreken op ordelijke wijze. God heeft den dienst ingesteld tot onderwijzing, stichting en vertroosting der gemeente. En zeer zeker moeten de dienaren, zoveel in hun vermogen is, hun diensten daartoe aanwenden.
2. Hij zegt hun: God is geen God van verwarring, maar van vrede. Daarom moet goddelijke ingeving in geen geval verwarring in de gemeente aanrichten en alle regelen van gewone welvoeglijkheid verbreken, hetgeen onvermijdelijk geschieden zou indien verscheidene geïnspireerden tegelijk zegden wat hun door den Geest van God ingegeven was, en niet ieder op zijn beurt wachtte. De ere Gods vereist, dat de dingen in Christelijke samenkomsten zo bestuurd worden dat men de regelen der natuurlijke welvoeglijkheid niet overschrijdt. Indien zij geleid werden op wanordelijke en rumoer makende wijze, welken indruk zouden ze dan van den God, die aangebeden werd, geven aan oplettende toeschouwers? Zouden dezen dan denken dat Hij de God van vrede en orde en de vijand van wanorde is? De zaken moeten in den goddelijken eredienst zo bestuurd worden, dat er geen onlieflijke of oneerbare mening over God ontstaat in de harten der toeschouwers.
3. Hij voegt er bij, dat de dingen zo behoorlijk geregeld waren in alle andere gemeenten, gelijk in al de gemeenten der heiligen, vers 33. Zij houden deze regelen in de uitoefening van hun geestelijke gaven, en dat is een duidelijk bewijs dat de gemeente te Corinthe dezelfde regelen in acht nemen moest. En het zou zeer schandelijk voor hen zijn, indien zij, die de meeste gemeenten overtroffen in geestelijke gaven, meer dan enige andere wanorde bij de uitoefening daarvan toelieten. Ofschoon andere gemeenten onze maatstaf niet mogen zijn, moet echter de eerbied, welken zij betonen voor natuurlijke welvoeglijkheid en orde, ons weerhouden van die regelen te verbreken. In zoverre kunnen ze als voorbeelden genomen worden en is het geen schande ze na te volgen.