De apostel komt nu tot het beantwoorden van een aannemelijke en principiële tegenwerping tegen de leer der opstanding van de doden, waaromtrent wij onderscheiden de tegenwerping zelf: Maar, zal iemand zeggen: hoe zullen de doden opgewekt worden? En met hoedanig een lichaam zullen zij komen? vers 35. De tegenwerping is blijkbaar tweeledig. Hoe zullen de doden opgewekt worden? Dat is, door welke middelen. Hoe kunnen ze opgewekt worden? Welke macht is daarvoor toereikend?
Het was een gevoelen, dat veel onder de heidenen heerste, en waarin naar het scheen ook de Sadduceeën deelden, dat het niet in de goddelijke macht stond, sterflijke mensen onsterfelijk te maken, of te doen herleven en te herstellen uit den dood. Zulke mensen werden ook gevonden onder die Corinthiërs, die de opstanding der doden loochenden, en hier tegenwerpen: Hoe zullen zij opgewekt worden? Hoe zal dat gaan? Is het niet ten enenmale onmogelijk?
Het tweede gedeelte van de tegenwerping raakt de hoedanigheid van het lichaam, dat zal opstaan: Met hoedanig een lichaam zullen zij komen? Zal het zijn hetzelfde lichaam, met gelijken vorm en gestalte, en leden, en hoedanigheden, of een ander? De eerste tegenwerping is die van hen, die het leerstuk zelf ontkennen, de laatste is een onderzoek van nieuwsgierige twijfelaars.
I. De eerste weerlegt de apostel door de mededeling dat dit tot stand zal gebracht worden door de goddelijke macht, dezelfde macht, waarvan ze jaar op jaar een uitwerking kunnen zien, die er zeer veel op gelijkt, in den dood en het herleven van het koren, en daarom was het een bewijs van grote zwakheid en stompheid er aan te twijfelen of de opstanding der doden niet door dezelfde macht kon tot stand gebracht worden. Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is, vers 36. Het moet eerst verderven, alvorens het ontkiemt en opspruit. Het ontkiemt niet slechts nadat het gestorven is, maar het moet sterven om te kunnen leven. En waarom zou dan iemand zo dwaas zijn om het zich te verbeelden, dat een mens, die gestorven is, niet meer levend gemaakt kan worden, door dezelfde kracht welke elk jaar het dode graan in het leven terugroept?
Dat is de inhoud van des apostels antwoord op de eerste vraag. Het is een dwaasheid om de goddelijke macht om de doden op te wekken in twijfel te trekken, wanneer we elke dag zien dat zij dode dingen doet ontkiemen en herleven.
II. Maar hij besteedt meer tijd aan de beantwoording van de tweede vraag.
1. Hij begint met de opmerking dat het graan, dat gezaaid werd, verandering ondergaat. Het is niet het lichaam, dat worden zal, hetwelk gezaaid wordt, maar een bloot graan, van tarwe of enige der andere granen, maar God geeft het een lichaam gelijk Hij wil, en op de wijze die Hij wil, doch zo dat de soorten van elkaar onderscheiden blijven. Elk zaad, dat gezaaid wordt, heeft zijn eigen lichaam, is samengesteld uit die bestanddelen en op zulk een wijze, als voor die soort eigendommelijk zijn. Dat staat duidelijk in Gods macht, maar hoe dat geschiedt, weten wij evenmin als wij weten hoe een gestorven mens weer levend gemaakt worden kan.
Het is zeker dat de graankorrel grote verandering ondergaat, en in deze woorden wordt aangeduid dat het met de doden evenzo zal gaan wanneer zij opgewekt worden en na den dood in hun lichamen weer leven zullen.
2. Hij toont daarna aan, dat er tussen de andere lichamen even grote verscheidenheid is als tussen de planten.
A. In de lichamen van vlees: Alle vlees is niet hetzelfde vlees, ene soort is dat van de mensen, een andere dat van de beesten, een andere dat van de vissen, een andere dat van de vogelen, vers 39. Er is verscheidenheid in al deze soorten, en elke verscheidenheid heeft iets eigendommelijks, waardoor ze van al de andere verschilt.
B. Evenzo is er verscheidenheid in de hemelse en de aardse lichamen, en de heerlijkheid van het ene is niet die van het andere, want de ware heerlijkheid van elk bestaat in zijn geschiktheid voor zijn eigen rang en doel. Aardse lichamen zijn niet geschikt voor hemelse streken, en hemelse lichamen niet vatbaar voor de voorwaarden der aardse.
C. Zelfs is er verscheidenheid van heerlijkheid tussen de hemelse lichamen onderling. Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren, want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, vers 41.
Door dit alles wordt ons aangeduid, dat de lichamen der doden, wanneer zij opstaan, in zoverre veranderd zullen worden, dat ze geschikt zullen worden voor de hemelse streken, en dat er evenzeer verscheidenheid van heerlijkheid tussen de lichamen der opgewekte doden zijn zal, als er verscheidenheid is tussen zon, maan en sterren en tussen de sterren onderling. Dit alles geeft ons de stellige aanwijzing, dat het voor de goddelijke macht even gemakkelijk is om de doden op te wekken en hun vergane lichamen te vernieuwen, als het haar viel om uit dezelfde grondstoffen zoveel verscheidene soorten van vlees en planten, en voorzover wij weten zoveel soorten van hemelse lichamen te scheppen.
Zover ons bekend is, werden de zon en de sterren samengesteld uit dezelfde grondstoffen als de aarde die wij betreden, ofschoon ze door de goddelijke macht en kunst zeer veel veranderd en verfijnd zijn kunnen. En zou Hij, die uit dezelfde grondstoffen zoveel verscheidenheid van schepselen vormde, dan onmachtig zijn om de doden op te wekken? Na dus den weg gebaand te hebben gaat hij over tot:
3. Rechtstreekse bespreking van het onderwerp. Alzo, zegt hij. zal ook de opstanding der doden zijn, zo gelijk de plant groeit uit het weggestorven graan, zo om niet langer een aards, maar voortaan een hemels lichaam te zijn, en van de andere herrezen doden in heerlijkheid verschillend, gelijk de ene ster van de andere verschilt. Maar hij noemt enige bijzonderheden op:
A. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderflijkheid. Het wordt gezaaid. De doden begraven is gelijk ze zaaien, het is gelijk het toevertrouwen van het graan aan de aarde, opdat het daaruit weer moge opspruiten. En onze lichamen, die gezaaid worden, zijn verderflijk, aan vergaan onderhevig, vallen in stof, maar wanneer wij opstaan, zullen ze aan de macht van het graf onttrokken en nooit meer voor verderf vatbaar zijn.
B. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. Wij hebben thans een vernederd lichaam, Filippenzen 3:21. Niets is weerzinwekkender dan een lijk, het wordt als een gebroken en onbruikbaar vat, waarin niemand meer behagen heeft, in het graf geborgen. Maar door de opstanding zal er heerlijkheid op gelegd worden, en het zal gelijk gemaakt worden aan het heerlijke lichaam van onzen Zaligmaker, het zal van al de lage aardse bestanddelen gezuiverd en in een geestelijke zelfstandigheid hervormd worden, en een heerlijkheid gelijk de Zijne uitstralen.
C. Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Er wordt in de aarde gelegd een arm, hulpeloos ding, geheel in de macht des doods, beroofd van alle levenskracht, ten enenmale onbekwaam om zich te bewegen. Maar wanneer wij opgestaan zijn, zullen onze lichamen in zich hebben hemels leven en hemelse kracht, ze zullen krachtig, ferm, duurzaam, levenskrachtig zijn, en niet meer onderworpen aan gebrekkigheid, zwakheid en vergankelijkheid.
D. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt, sooma psuchikon, een lichaam geschikt voor den lagen staat en zinnelijke genoegens en vermaken van dit leven, welke alle grof zijn in vergelijking met de geneugten van den hemelsen staat. Maar door onze opstanding zal dat geheel anders worden, ons lichaam zal als een geestelijk opstaan. Niet dat ons lichaam in geest veranderd wordt, dat zou in tegenspraak met zichzelf zijn, want het zou zoveel betekenen als: lichaam dat geen lichaam is, stof die onstoffelijk is.
De uitdrukking moet vergelijkender wijze opgevat worden. Wij zullen door de opstanding lichamen ontvangen, gereinigd en veredeld tot den hoogsten graad, licht en vlug gemaakt, en ofschoon ze zelf niet geest zijn, geschikt om voor eeuwig met volmaakte geesten verenigd te zijn. En waarom zou dat minder in de macht van God staan om onverderflijke, heerlijke, levensvolle, geestelijke lichamen op te wekken uit de overblijfselen van deze bedorven, levenloze en natuurlijke (dierlijke) lichamen, dan om eerst uit niet de stof te scheppen en daarna, uit den voorraad stof zulk een verscheidenheid van lichamen, beide in den hemel en op de aarde, voort te brengen? Bij God zijn alle dingen mogelijk, en dit kan niet onmogelijk zijn.
4. Hij verduidelijkt dit door vergelijking van den eersten met den tweeden Adam: Er is een natuurlijk, d.i. een dierlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam, en maakt daarna op verscheidene punten de vergelijking.
A. Gelijk wij ons natuurlijk lichaam, het dierlijke lichaam, waarin wij op deze aarde leven, van den eersten Adam hebben, verwachten wij ons geestelijk lichaam van den tweeden. Dat is de inhoud van de gehele vergelijking.
B. Dat stemt overeen in de verscheiden karakters, die de beide personen dragen: De eerste Adam is geworden tot een levende ziel, zulk een wezen als wij zelven zijn, en met het vermogen om zulke wezens voort te brengen als hijzelf was, en hun een natuur en een dierlijk lichaam te geven gelijk de zijne, maar geen andere of betere. De laatste Adam tot een levendmakenden geest.
Hij is de opstanding en het leven, Johannes 11:25. Hij heeft het leven in zich zelven en maakt levend wie Hij wil, Johannes 5:20, 21. De eerste mens is uit de aarde aards, gemaakt uit de aarde en was aards, zijn lichaam was geschikt voor de sfeer waarin hij verkeren zou, maar de tweede mens (de tweede Adam) is de Heere uit de hemelen, Hij die van den hemel kwam en Zijn leven voor de wereld gaf, Johannes 6:33, Hij die uit den hemel nederdaalde en tegelijkertijd in den hemel was, Johannes 3:13, de Heere van hemel en aarde.
Indien de eerste Adam ons natuurlijke en dierlijke lichamen geven kon, zou dan de tweede Adam onze lichamen niet geestelijk kunnen maken? Indien de aangestelde heer van deze lagere schepping het ene doen kon, zou dan de Heere uit den hemel, de Heere van hemel en aarde, het andere niet kunnen doen?
C. Wij moeten eerst natuurlijke lichamen van den eersten Adam hebben, alvorens wij geestelijke kunnen hebben van den tweeden, vers 49: Wij moeten het beeld des aardsen dragen, alvorens wij het beeld des hemelsen dragen. Dat is de orde door de Voorzienigheid ingesteld. Wij moeten zwakke, broze, sterflijke lichamen hebben door afstamming van den eersten Adam, alvorens wij levende, geestelijke, onsterfelijke lichamen kunnen hebben door de levenwekkende macht van den tweeden. Wij moeten sterven alvorens we kunnen leven zonder meer te sterven.
D. Dus indien wij van Christus zijn, ware gelovigen in Hem, (want de gehele redenering heeft betrekking op de opstanding der heiligen) dan is het zeker dat wij geestelijke lichamen hebben zullen, zo goed als wij nu natuurlijke en dierlijke hebben. Door de laatste zijn wij als de eerste Adam aards, wij dragen zijn beeld, door de eerste zullen wij den tweeden Adam gelijk zijn, hemelse lichamen hebben gelijk het Zijne en dus Zijn beeld dragen. En wij zijn zo zeker bestemd om het andere te dragen als we het waren om het ene te dragen. Zo zeker dus als wij nu natuurlijke lichamen hebben, zullen wij geestelijke hebben. De doden in Christus zullen niet alleen opstaan, maar ze zullen zo heerlijk veranderd opstaan.
5. Hij vat deze redenering samen door op de reden van deze verandering te wijzen, vers 50. Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderflijkheid niet.
Het natuurlijk lichaam is vlees en bloed, het bestaat uit beenderen, spieren, zenuwen, aderen, slagaderen en verscheidene vloeistoffen, en is als zodanig een verderfelijke vorm en gestalte, vatbaar voor vermindering, verrotting en vergankelijkheid. Maar zo iets kan de hemelse gewesten niet beërven, want dan zou de verderfelijkheid de onverderflijkheid beërven, hetgeen in tegenspraak met zich zelve is. De hemelse erfenis is onverderflijk en onverwelkelijk, 1 Petrus 1:4.
Hoe kan die bezeten worden door vlees en bloed, welke verderflijk en verwelkelijk zijn? Het lichaam moet veranderd worden in eeuwigdurende zelfstandigheid, alvorens het bekwaam zal zijn om de hemelse erfenis te bezitten.
De slotsom is dat de lichamen der heiligen, wanneer zij opstaan, grotelijks verschillen zullen van wat zij nu zijn, en veel beter zijn. Zij zijn nu verderflijk, vlees en bloed, dan zullen zij zijn onverderflijke, heerlijke, geestelijke lichamen, geschikt om de hemelse wereld voor eeuwig te bewonen en daar hun hemelse erfenis te hebben.