Wij hebben hier de vervulling van Nebukadnezars droom, en Daniëls toepassing daarvan op hem gerechtvaardigd en bevestigd. Hoe hij die opgenomen heeft, wordt niet gezegd, of hij tevreden over Daniël was, of ontevreden, maar hier hebben wij,
I. Gods geduld met hem: Dit alles overkwam hem, maar niet dan op het einde van twaalf maanden, vers 29, zoo lang was er verlenging van zijn vrede, hoewel niet blijkt, dat hij zijne zonden afbrak, of eenige genade bewees aan de ellendige gevangenen, want dat was de reden, waarom God met hem twistte, dat hij zijne gevangenen niet liet losgaan naar huis toe, Jesaja 14:17. Nadat Daniël hem tot berouw vermaand had, bevestigde God Zijn woord zoover, dat Hij hem tijd gaf om berouw te hebben, Hij liet hem ook nog dit jaar, nog dit jaar, voordat Hij dit oordeel over hem bracht. God is lankmoedig jegens de zondaars, die Hem tergen, omdat Hij niet wil, dat eenigen verloren gaan, maar, dat zij allen tot bekeering komen, 2 Petrus 3:9.
II. Zijn trots en overmoed en misbruik van dat geduld. Hij wandelde op het koninklijk paleis van Babel, in hoogmoed en hoogheid des harten, en genoot van het gezicht op die groote stad, die, met alle landen, die daarbij behoorden, onder zijne heerschappij was, en hij zeide, tot zichzelf of tegen zijn gevolg, of misschien tegen vreemdelingen, aan wie hij zijn koninkrijk en de heerlijkheid er van, toonde: Is dit niet het groote Babel? Ja, het is groot, van groote uitgestrektheid, niet minder dan vijf en veertig mijlen in omtrek binnen de muren. Het is vol inwoners, en zij zijn verzadigd van rijkdom. Het is een gouden stad, en dat is als voldoende om ze groot te noemen, Jesaja 14:4. Zie de grootschheid van de huizen, de muren, torens en openbare gebouwen. Hij meent, dat alles, wat te Babel is, er grootsch uitziet, en dat groote Babel heb ik gebouwd. Babel werd gebouwd vele eeuwen, voordat hij geboren was, maar, omdat hij het versterkt en verfraaid had, en, naar wij mogen veronderstellen, veel er van herbouwd was onder zijne lange en voorspoedige regeering, roemt hij er op, dat hij het gebouwd heeft, evenals Augustus roemde ten opzichte van Rome, Lateritiam inveni, marmoream reliqui- Ik vond het van steen, maar laat het achter van marmer. Hij roemt, dat hij het gebouwd heeft tot een huis des koninkrijks, d. w. z. tot de hoofdstad van zijn rijk. Deze groote stad was niet meer dan een huis, vergeleken met de landen, die tot zijn rijk behoorden. Hij bouwde het met behulp van zijne onderdanen, toch beroemt hij zich er op, dat hij het deed door de sterkte zijner macht, hij bouwde het voor zijn eigen veiligheid en gemak, toch beroemt hij zich er op, dat hij het alleen ter eere zijner heerlijkheid bouwde, alsof er geen andere reden bestond. Trots en zelfoverschatting zijn zonden, die de machtigen het lichtst aankleven daar zij in deze wereld grootheid bezitten. Zij zijn geneigd zichzelf de eere toe te eigenen, die God alleen toekomt.
III. De straf voor zijn trots. Terwijl hij aldus zwol van hoogmoed, en zijn eigen schaduw vereerde, het trotsche woord nog zijnde in des konings mond, hoorde hij een machtige stem uit den hemel, waardoor hij plotseling beroofd werd, I
1. Van zijn eer als koning: Het koninkrijk is van u gegaan. Terwijl hij dacht, dat hij onneembare vestingen had gebouwd tot behoud van zijn koninkrijk, is het nu, in een oogenblik van hem gegaan, terwijl hij dacht, dat het zoo wel bewaakt was, dat niemand het hem ontnemen kon, zie, het gaat van hem. Zoodra hij geheel onbekwaam wordt om het te besturen, wordt het hem natuurlijk uit de handen genomen.
2. Hij wordt beroofd van zijn eer als mensch. Hij verliest het verstand, en daardoor zijn rijk: Men zal u uit de menschen verstooten, vers 32. En het werd vervuld, vers 33:hij werd uit de menschen verstooten, terzelfder ure. Hij werd plotseling krankzinnig, redeloos in den hoogst mogelijken graad. Zijn verstand en geheugen waren weg, en al de vermogens van eene redelijke ziel verbroken, zoodat hij volkomen een dier werd, in de gedaante van een mensch. Hij ging naakt, en op handen en voeten, als een dier, vermeed de nabijheid van redelijke schepselen, verwilderde in bosch en veld, en werd door zijn eigen knechten uitgedreven, die na zekeren tijd, de hoop verliezende, dat hij weer tot zijn verstand zou komen, hem aan zijn lot overlieten, en niet meer naar hem omzagen. HU had niet den aard van een roofdier (van den koninklijken leeuw) maar van de lage en minder edele soorten, want hij at gras gelijk de ossen,en waarschijnlijk, sprak hij niet met menschelijke stem, maar loeide hij als een os. Sommigen denken, dat zijn lichaam geheel met haar begroeid was, in ieder geval, het haar van zijn hoofd en baard, dat nooit geschoren, noch gekamd werd, wies als der arenden vederen en zijne nagels als der vogelen. Laten wij hier een oogenblik bij stilstaan, en dit treurig schouwspel bezien, en laat het ons tot leering zijn.
a. Laat ons hier bedenken, welk eene genade het is, dat wij het gebruik van onze rede hebben, hoe dankbaar wij daarvoor moeten wezen, en hoe nauwlettend wij behooren toe te zien niets te doen, wat God tergen kan, of de strekking hebben ons het bezit van ons verstand te ontnemen. Laat ons leeren onze rede op den rechten prijs te stellen, en medelijden te hebben met hen, die geheel in de macht zijn van droefgeestigheid of krankzinnigheid, of die ijlhoofdig zijn, en zeer teeder te zijn in ons oordeel over hen en ons gedrag jegens hen, want het is eene beproeving, waarvoor alle menschen blootliggen en een lot, dat den eenen of anderen tijd het onze kan worden.
b. Laat ons hier letten op de ijdelheid van menschelijken roem en grootheid. Is dit Nebukadnezar de Groote? Dit verachtelijke dier, dat lager staat dan de geringste bedelaar? Is dit de man, die zoo heerlijk was op den troon, zoo geducht in het veld, die wijsheid bezat om koninkrijken te onderwerpen en te regeeren, en nu geen verstand genoeg heeft om kleeren aan zijn lijf te houden? Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven? Jesaja 14:16. Nimmer beroeme zich een wijze in zijne wijsheid noch een sterke in zijne sterkheid
3. Laat ons hier opmerken, hoe God de hoovaardigen wederstaat en een welbehagen heeft in hun vernedering en schande. Nebukadnezar wilde meer dan een mensch zijn, en daarom maakt God hem rechtvaardiglijk minder dan een mensch, Hij maakt hem gelijk aan de dieren, die de gelijke wilde zijn van zijn Maker, Job 40:11-13.