Hier is:
I. De grote moeilijkheid, waarin Lot zich bevond na zijn redding vers 30. Angst dreef hem weg uit Zoar, Lot durfde er niet blijven wonen, hetzij omdat hij zich bewust werd, dat hij zelf zich dit toevluchtsoord had gekozen en hierin dus dwaas aan God de wet had gesteld zodat hij wel wantrouwen moest koesteren omtrent zijn veiligheid aldaar, of wel, omdat hij bevond dat de plaats al even slecht was als Sodom, waaruit hij besloot dat zij Sodom wel niet lang zou overleven.
Het kan ook wezen dat hij de toename en het rijzen van de wateren bemerkte, die na de algemene brand de vlakte begonnen te overstromen, misschien wel door de Jordaan, en waaruit door vermenging met de rommel, het puin, langzamerhand de Dode Zee ontstond. Zoar, dacht hij, is wel aan het vuur ontkomen, maar het zal wel in die toenemende wateren moeten verzinken, daar het op diezelfde laagvlakte stond. In een vestiging of een toevluchtsoord, door onszelf gekozen, zonder God te volgen, zullen wij gewoonlijk geen lieflijke rust vinden. Hij was nu genoodzaakt de wijk te nemen naar het gebergte en in een spelonk te wonen.
Het was vreemd, dunkt mij, dat hij niet tot Abraham terugkeerde en zich onder zijn bescherming stelde, aan wie hij telkens en nogmaals zijn veiligheid verschuldigd was, maar er zijn sommige Godvruchtige mensen, die niet wijs genoeg zijn om te weten wat goed voor hen is. Hij was nu blij genoeg om naar het gebergte te gaan, de plaats, die God hem tot een toevluchtsoord had aangewezen. Het is goed als wij door teleurstelling op onze weg eindelijk heen gedreven worden naar Gods weg. Hij, die korte tijd geleden in geheel het land geen plaats genoeg kon vinden voor zich en zijn kudden, zonder in botsing te komen met Abraham, en dus zo ver als hij kon van hem moest wegtrekken, is nu beperkt tot een holte in een heuvel waar hij nauwelijks ruimte genoeg heeft om zich in om te keren, en daar zit hij sidderend en eenzaam neer.
Het is rechtvaardig van God om diegenen tot armoede en bekrompenheid te brengen, die hun overvloed en hun vrijheid misbruikt hebben. Zie ook in Lot waartoe diegenen zich eindelijk brengen, die om wereldlijk voordeel en gewin de gemeenschap der heiligen opgeven, zij zullen met hun eigen roede geslagen worden.
II. De grote zonde, waaraan Lot en zijn dochters zich schuldig maakten, toen zij zich in die eenzame plaats bevonden. Het is een treurige geschiedenis.
1. Zijn dochters beraamden een zeer goddeloos plan om hem tot die zonde te brengen, en ongetwijfeld waren zij het meest schuldig. Onder voorgeven van de moed van hun vader wat op te wekken, wisten zij hem dronken te maken en gingen toen bij hem liggen, vers 31, 32. Sommigen denken dat hun voorwendsel, waarom zij hun daad volvoerden, wel aannemelijk was, zij hadden geen mannen, en wisten er ook aan geen te komen uit het heilig zaad, of, zo zij kinderen hadden bij anderen, dan zou toch de naam van hun vader niet door hen bewaard blijven. Sommigen denken, dat zij het oog hadden op de Messias, die, naar zij hoopten, van hun vader zou afstammen, want hij stamde af van Terachs oudste zoon, was, even goed als Abraham, van de overigen van Sems nakomelingen afgezonderd, en nu op heel bijzondere wijze uit Sodom verlost. Hun moeder en de overigen van hun familie waren dood, met de gevloekte Kanaänieten mochten zij niet huwen, en zo dachten zij, dat het doel, dat zij beoogden, en de uiterst moeilijke omstandigheden, waarin zij zich bevonden, de onregelmatigheid wel konden verontschuldigen. Van dit gevoelen is o.a. de geleerde heer Allix. Goede bedoelingen worden dikwijls misbruikt om boze handelingen in bescherming te nemen. Maar, wat nu ook hun voorgeven moge geweest zijn, het is zeker dat hun plan zeer goddeloos en afschuwelijk was, een onbeschaamde belediging van het licht en de wet van de natuur zelf.
Het gezicht op de ontzettendste oordelen Gods over de zondaren zal, zonder Gods genade, op zichzelf, geen boos hart van boze praktijken afhouden. Men vraagt zich af hoe het vuur van zondige lusten zo mogelijk ontstoken kon worden in haar, die zo kort geleden ooggetuigen waren geweest van de vlammen van Sodom. Eenzaamheid heeft, zowel als gezelschappen, zijn verzoekingen inzonderheid de verzoeking tot onreinheid. Toen Jozef alleen was met zijn meesteres, was hij in gevaar, Hoofdstuk 39:11. Bloedverwanten, die samenwonen, hebben het nodig, inzonderheid als zij eenzaam zijn, om zeer zorgvuldig te waken zelfs tegen de minste boze gedachte van die soort, opdat Satan geen voordeel over hen krijge.
2. Lot zelf werd door zijn eigen dwaasheid en onbehoedzaamheid op ellendige wijze overrompeld, en liet zich door zijn eigen kinderen zo bedriegen, dat hij twee nachten achter elkaar dronken gemaakt werd, en er alzo toe kwam om bloedschande te bedrijven, vers 33 en verv. Heere, wat is de mens! Wat zijn de besten der mensen, als God hen aan henzelf overlaat!
Zie hier:
a. Het gevaar van zorgeloosheid. Lot, die te Sodom niet alleen zelf sober en kuis is gebleven maar voortdurend getreurd heeft over de goddeloosheid van de plaats en er tegen heeft getuigd, wordt toch in het gebergte, waar hij alleen was en naar hij dacht geheel buiten het bereik van de verzoeking, aldus schandelijk verrast. Dat dan hij, die meent te staan, hoog te staan, vast te staan, toezie, dat hij niet valle. Geen gebergte kan ons, aan deze zijde van de heilige berg hierboven, buiten het bereik doen zijn van Satans vurige pijlen.
b. Het gevaar van dronkenschap. Dat is niet slechts zelf een grote zonde, maar de deur, die toegang geeft tot menige andere zonde, tot de ergste en onnatuurlijkste zonden, die een ongeneeslijke wonde en onuitwisbare schande teweegbrengen. Iemand, die dronken is, zal zonder aarzelen doen hetgeen waaraan hij, als hij nuchter is, niet zonder afschuw zou kunnen denken.
c. Het gevaar van verzoeking door onze dierbaarste betrekkingen en vrienden, die wij liefhebben en achten, en van wie wij vriendelijkheid verwachten. Lot, wiens matigheid en kuisheid onverwinbaar waren voor vreemd geweld, werd tot zonde en schande gebracht door het lage verraad van zijn eigen dochters. Waar wij ook zijn, overal moeten wij strikken vrezen, en altijd op onze hoede zijn.
Tot besluit van dit hoofdstuk hebben wij het bericht van de geboorte van de twee zonen of kleinzonen, (men kan ze noemen zoals men wil) van Lot-Moab en Ammon, de vaders van twee volken, naburen van Israël, en van wie wij dikwijls in het Oude Testament lezen, beide tezamen worden de kinderen van Lot genoemd, Psalm 83:9. Een voorspoedige geboorte kan wel op een ontvangenis in bloedschande volgen, maar wel verre van dat zulk een ontvangenis hierdoor gerechtvaardigd wordt dient zij veeleer tot eeuwigdurende smaad er van, en doet zij de ontering als een erfenis overgaan op het nageslacht, en toch is de stam van Juda, waaruit onze Heere is voortgekomen uit zulk een geboorte ontstaan, en Ruth, een Moabietische, wordt in Zijn geslachtsregister genoemd, Mattheus 1:3, 5.
Eindelijk: merken wij op, dat wij daarna nooit meer van Lot lezen, en dat wij nergens vermeld vinden wat er van hem geworden is. Ongetwijfeld heeft hij berouw gehad van zijn zonde en heeft hij vergiffenis verlangd, maar uit het feit, dat van nu voortaan de Schrift over hem zwijgt, kunnen wij leren dat, gelijk dronkenschap de mens vergeetachtig maakt, zij hem ook in vergetelheid brengt, en menige naam, die anders met eerbied herdacht zou worden, is er in minachting en vergetelheid door begraven geworden.