Hier wordt ons betreffende Daniël bericht
I. Hoe groot het aanzien was, dat hij genoot.
1. Toen Darius, bij zijne aanvaarding van de veroverde kroon van Babel, het landsbestuur veranderde, maakte hij Daniël tot eersten minister, plaatste hem aan het roer en stelde hem over de schatkist en de rechtspraak. Darius’ gebied was zeer groot, al wat hij door zijne veroveringen en vergrooting van grondgebied won, was, dat hij voor zooveel meer landen te zorgen had, men kan van hem niet meer verwachten dan een man doen kan, en daarom moet hij anderen tot zijne hulp hebben. Hij stelde over het koninkrijk honderd en twintig stadhouders, en gaf aan ieder eene provincie, waarin hij rechtsprekende orde handhaven en ‘s konings inkomsten heffen moest. Ondergeschikte overheden zijn dienaren van God, ons gegeven tot ons bestwil, evenzeer als de souverein zelf, en daarom moeten wij ons onderwerpen beide, aan den koning als vorst en aan de stadhouders, die door hem benoemd en gezonden zijn, 1 Petrus 2:13, 14. Boven deze vorsten stond een driemanschap of raad van toezicht, die de openbare inkomsten moest in ontvangst nemen en beheeren, luisteren naar het beroep van de vorsten op hem, naar klachten over hen in geval van wanbestuur, opdat de koning geen schade leed, vers 2, opdat hij geen verlies leed van zijne inkomsten en de macht, die hij aan de stadhouders overdroeg niet misbruikt werd tot verdrukking van den onderdaan, want daardoor wordt den koning werkelijk schade toegebracht, of hij het begrijpt of niet, daar zij, beide, de genegenheid van zijn volk van hem vervreemdt en Gods misnoegen tegen hem uitlokt. Van deze drie was Daniël de eerste, omdat hij bevonden werd hen te overtreffen in alle talenten van een heerscher. Hij overtrof die vorsten en die stadhouders, vers 4, en zoo wonderwel was de koning met zijn bestuur ingenomen, dat hij hem over het geheele koninkrijk dacht te stellen, om hem anderen te laten aanstellen en afzetten naar welgevallen. Wij moeten er aandacht aan geven tot lof van Darius, dat hij iemand aldus wilde verhoogen louter om zijne persoonlijke verdienste en zijne bekwaamheid in zaken, en souvereinen, die goed gediend willen worden, moeten zich aan dien regel houden. Daniel was een man van aanzien geweest in het veroverde koninkrijk, en daarom had hij als vijand beschouwd en als zoodanig gevangen gezet of verbannen kunnen worden. Hij was bewoner van een vreemd koninkrijk en een, dat ingestort was, en om die reden kon hij veracht zijn als vreemdeling en als gevangene. Maar Darius had een scherpen blik bij de beoordeling van iemands bekwaamheid, en werd spoedig gewaar, dat deze Daniel iets buitengewoons in zich bezat, en daarom, hoewel hij zonder twijfel zijn eigen werktuigen had, en niet weinigen, die op bevordering rekenden in dit pas veroverd koninkrijk, en er naar snakten, en zij, die lang zijne vertrouwelingen waren geweest, vast en stellig, dat zij die ambten zouden bekomen, hield hij toch zoozeer rekening met het algemeen welzijn, dat hij Daniël tot zijne rechterhand maakte, daar hij bevond, dat deze hen allen in wijsheid en deugd overtrof.
2. We moeten er aandacht aan geven, ter eere Gods, dat, hoewel Daniël nu zeer oud was, want het was meer dan zeventig jaar, sinds hij als gevangene naar Babel werd gebracht, hij toch nog even bekwaam was voor de zaken beide, naar lichaam en naar geest, en, dat hij, die door alle verzoekingen van de vorige regeeringen getrouw aan zijn geloof was gebleven, onder de nieuwe regeering evenveel achting genoot als vroeger. Hij slaagde daarin door een eik en geen wilgeboom te zijn, door standvastigheid in de deugd, niet door plooibaarheid in de ondeugd. Zoodanige eerlijkheid is de beste politiek, want zij doet een goeden naam behouden, en die op deze wijze God eeren, die zal Hij eeren.
II. Welk een goed man hij was: Een voortreffelijker geest was in hem, vers 3. En hij was getrouw in iedere opdracht, hield de schaal in evenwicht tusschen souverein en onderdaan’ en droeg zorg dat geen van beide verongelijkt werd, zoodat er geen vergrijp noch misdaad in hem gevonden werd, vers 4. Men kon hem niet alleen geen verraad of oneerlijkheid ten laste leggen, maar zelfs geen vergissing of onvoorzichtigheid. Hij deed nooit een verkeerden stap en had ook nooit noodig zich te verontschuldigen wegens onoplettendheid of vergeetachtigheid. Dit wordt vermeld tot een voorbeeld voor allen, die eene plaats bekleeden, waardoor het algemeen welzijn aan hen is toevertrouwd om zich beide, ijverig en nauwgezet, te gedragen, opdat zij niet alleen zonder misdaad, maar ook zonder fout, en niet alleen zonder fout, maar ook zonder dwaling mogen zijn.
III. Welk eene kwaadwilligheid men hem toedroeg, beide om zijne grootheid en om zijne goedheid. De vorsten en stadhouders benijdden hem, omdat hij boven hen voorgetrokken was, en haatten hem waarschijnlijk, omdat hij een wakend oog over hen hield en zorg droeg, dat zij de regeering niet te kort deden en zichzelf verrijkten. Ziehier,
1. De oorzaak van de afgunst, en dat is alles wat goed is. Salomo klaagt er over als over eene kwelling, dat alle geschiktheid des werks den mensch nijd van zijnen naaste aanbrengt, Prediker 4:4, dat iemands mededingers slechter over hem denken naarmate hij beter is. Daniël wordt benijd, omdat hij een voortreffelijker geest heeft dan zijne naasten.
2. Het gevolg van de afgunst, en dat is alles wat slecht is. Die Daniel benijdden zochten niets minder dan zijn verderf. Zijne ongenade was hun niet genoeg het was zijn dood, waarnaar zij streefden. Grimmigheid en overlooping van toorn is wreedheid, maar wie zal voor nijdigheid bestaan? Spreuk. 27:4. Daniëls vijanden lieten hem bespieden, om waar te nemen, hoe hij zijn werk deed, zij zochten gelegenheid te vinden tegen hem, iets waarop eene aanklacht gebaseerd kon worden vanwege het koninkrijk, een voorbeeld van verzuim of partijdigheid, een haastig gesproken woord, eene harde behandeling, of het verzuim van eene of andere zaak, die geen verzuim kon lijden. En als zij maar een splinter of een stofje hadden gevonden, dan zou het spoedig tot een balk of een berg geworden zijn, dit is tot een onvergefelijk misdrijf. Maar zij konden geen misdaad vinden, en zij erkenden, dat Daniël handelde altijd eerlijk, en nu met te meer voorzichtigheid, en te meer op zijne hoede, om zijner verspieders wil, Psalm. 27:11. Wij hebben allen noodig omzichtig te wandelen, omdat er vele oogen op ons gevestigd zijn en sommigen er op loeren of wij struikelen. in ‘t bijzonder zij, wier beker gevuld is, moeten zorgen dien recht te houden. Zij kwamen tenslotte tot het besluit, dat zij geen gelegenheid tegen hem zouden vinden tenzij in de wet zijns Gods, vers 5. Het schijnt dus, dat Daniël de belijdenis van zijn geloof niet losliet, maar die getrouw bleef zonder vrees of aarzeling, en dat dat toch geen beletsel was voor zijne bevordering, er was geen wet, die eischte, dat hij den godsdienst des konings omhelzen zou, of hem onbekwaam verklaarde een ambt in den staat te bekleeden, tenzij hij dat deed. Het was den koning volmaakt hetzelfde tot welken God hij bad, zoolang hij zijne ambtsbezigheden getrouw en goed waarnam. Hij was in des konings dienst usque ad aras-tot aan het altaar, en verder niet.
In dezen strik hoopten zijne vijanden hem dus te vangen. Quaerendum est crimen laesee religionis ubi majestatis deficit-Als er geen aanklacht wegens hoogverraad tegen hem ingediend kan worden dan moet er naar eene godsdienstige overtreding gezocht worden, Grotius. Het is iets voortreffelijks, dat zeer tot Gods eere strekt, als zij die belijden te gelooven, zich zóó smetteloos gedragen in hun heelen wandel, dat hun ergste vijanden en die het scherpst op hen toezien geen gelegenheid kunnen vinden om aanmerking op hen te maken, behalve in den dienst van hun God, waarin zij naar hun geweten wandelen. Het is opmerkelijk, dat Daniëls vijanden toen zij geen gelegenheid tegen hem konden vinden, vanwege het koninkrijk, zij nog zooveel rechtsbesef hadden om geen getuigen om te koopen tegen hem, om hem aan te klagen van misdaden, waaraan hij onschuldig was, en een meineed tegen hem af te leggen, waardoor zij velen beschamen, die Joden genoemd werden en Christenen Benoemd worden