Het gebed is een der wetten van den natuurlijken Godsdienst. De mens, die nooit bidt, zijn Maker niet verheerlijkt, Zijne gunst niet gevoelt en zijne afhankelijkheid van Hem niet erkent, is verdierlijkt, is een buitensporig wezen. Een groot doel dus van het Christendom is ons te helpen in het gebed, ons den plicht er van aan het hart te leggen, en ons aan te moedigen om er nut en voordeel van te verwachten. Hier nu vinden wij:
I. Christus zelf biddende in een zekere plaats, waarschijnlijk waar Hij gewoon was te bidden, vers 1. Als God werd tot Hem gebeden, als mens bad Hij, en, hoewel Hij een Zoon was, heeft Hij deze gehoorzaamheid geleerd. Deze evangelist heeft zeer bijzonder acht geslagen op het veelvuldig bidden van Christus, meer dan de andere evangelisten. Toen Hij gedoopt werd, Hoofdstuk 3:21, bad Hij, Hij vertrok in de woestijn en bad aldaar, Hoofdstuk 5:16, Hij ging uit naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed, Hoofdstuk 6:12, Hij was alleen biddende, Hoofdstuk 9:18, En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd, Hoofdstuk 9:29, en hier is Hij in een zekere plaats biddende. Aldus was Hij, als een ware zoon van David, steeds in het gebed, Psalm 109:4.. Of Christus nu hier alleen was, toen Hij bad, en de discipelen dit slechts wisten, of dat Hij met hen bad, is onzeker, het waarschijnlijkste is dat zij bij Hem waren, en zich met Hem verenigden in het gebed.
II. Zijne discipelen wendden zich tot Hem om leiding in hun gebed. Toen Hij biddende was, als Hij ophield, zei een hunner tot Hem: Heere! leer ons bidden. De gaven en genade van anderen moeten ons opwekken om ze vuriglijk voor ons zelven te begeren. Hun ijver moet ons aansporen om hen na te volgen, en op heilige wijze met hen te wedijveren, waarom zouden wij niet even goed doen als zij? Zij kwamen tot Hem met dit verzoek als Hij ophield, want zij wilden Hem niet storen terwijl Hij nog in het gebed was, zelfs niet voor dat goede doel. Een zijner discipelen zei, uit naam der overigen, en wellicht door hen hiertoe aangewezen: Heere, leer ons bidden. Hoewel Christus geneigd is te onderwijzen, wil Hij er toch om gebeden worden, en Zijne discipelen moeten tot Hem gaan om onderwezen te worden. Hun verzoek is dus:
1. Heere, leer ons bidden, geef ons een regel, of voorbeeld, dat wij in ons bidden kunnen volgen, en leg ons de woorden in den mond. Het betaamt den discipelen van Christus om zich tot Hem te wenden. Heere, leer ons bidden, is reeds een goed gebed, en een zeer nodig gebed, want het is moeilijk om goed te bidden, en Jezus Christus alleen kan ons leren bidden door Zijn woord en doorZijn Geest. “Heere, leer mij wat bidden is, Heere, wek mij op tot dien plicht, Heere, leid mij, zeg mij waar ik om bidden moet, Heere, geef mij genade tot bidden, opdat ik God welbehaaglijk diene in het gebed, Heere, leer mij de rechte woorden gebruiken in het gebed, geef mij mond en wijsheid in gebed, opdat ik spreke zoals het behoort, leer mij wat ik zeggen zal”.
2. Bij hun verzoek wijzen zij op het voorbeeld van Johannes de Doper: “gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. Hij droeg zorg om zijne discipelen in dezen nodigen plicht te onderwijzen, en wij wensen onderwezen te worden, zoals zij het waren, want wij hebben een beteren leermeester dan zij hadden,’. Dr. Lightfoot’s mening hieromtrent is dat, terwijl de gebeden der Joden meestal bestonden in aanbidding en lofzegging van God, Johannes zijne discipelen zulke gebeden geleerd heeft, die meer een verzoeken of vragen inhielden, want van hen wordt gezegd dat zij gebeden doen, Hoofdstuk 5:33. Het woord betekent gebeden, die eigenlijk smekingen zijn. “Heere, leer ons dit, om het te kunnen voegen bij die lofzeggingen van den naam Gods, waaraan wij van onze kindsheid af gewoon waren.” In overeenstemming hiermede heeft Christus hun een gebed geleerd, dat geheel uit een vragen, verzoeken, of smeken bestaat, zelfs de toegevoegde lofzegging weglatende, en het Amen, dat gewoonlijk bij dankzegging gebruikt werd, 1 Corinthiërs 14:16, en in de psalmen alleen bij de lofzeggingen gevoegd werd. Deze discipel had niet nodig gehad het voorbeeld van Johannes aan te voeren, Christus was meer bereid om te onderwijzen dan Johannes de Doper ooit geweest is, en heeft inzonderheid beter geleerd hoe te bidden dan Johannes zijn discipelen geleerd heeft, of leren kon.
III. Christus gaf hun bestuur en leiding voor het gebed in ongeveer dezelfde bewoordingen als tevoren in Zijne bergrede, Mattheus 6:9 en verder. Wij kunnen niet denken dat zij het hadden vergeten, maar zij hadden meer en vollediger onderricht moeten hebben, en Hij heeft het vooralsnog niet geschikt geoordeeld het hun te geven. Als de Geest over hen uitgestort zal worden, dan zullen zij alle gebed opgesloten vinden in deze weinige woorden, en dan zullen zij instaat zijn, om het in hun eigen woorden nog uit te breiden. In Mattheus was het: “Gij dan bidt aldus”, hier is het: Wanneer gij bidt, zo zegt, hetgeen aanduidt, dat het gebed des Heeren bestemd was om als formule van gebed, en ook als leidraad bij het bidden gebruikt te werden.
1. Er is enig verschil tussen het gebed des Heeren in Mattheus en in Lukas, waaruit blijkt dat het Christus bedoeling niet was ons aan deze bepaalde woorden te binden, want dan zou er geen verschil of verscheidenheid geweest zijn. Er is verschil in de vierde bede. In Mattheus bidden wij: “Geef ons heden ons dagelijks brood”, hier: “Geef ons elke dag-kath hêmeran, dag aan dag, dat is: “Geef ons elke dag het brood. dat ons lichaam behoeft”, niet: “Geef ons heden brood voor veel volgende dagen”, maar zoals de Israëlieten het manna hadden, “Laat ons heden het brood hebben voor heden en morgen voor morgen, want aldus kunnen wij in voortdurende afhankelijkheid blijven van God, zoals kinderen van hun ouders, en kunnen onze zegeningen iedere dag opnieuw uit Zijne hand ontvangen, en ons onder nieuwe verplichtingen bevinden om elke dag het werk van den dag te doen, naar de plicht van den dag het meebrengt, omdat wij iedere dag van God het nodige voor den dag ontvangen, naar de nood van den dag het vereist.” Er is ook enig verschil in de vijfde bede. ln Mattheus is het: “Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven”, hier is het: Vergeef ons onze zonden, hetgeen bewijst dat onze zonden onze schulden zijn, want ook wij vergeven”, niet alsof ons vergeven aan hen, die tegen ons misdaan hebben, onze vergeving van God kan verdienen, of Hem er toe kan bewegen ons te vergeven (Hij vergeeft om Zijns naams wil, en om Zijns Zoons wil) maar het is een noodzakelijke bevoegdmaking om vergeving te ontvangen, en, zo God haar in ons heeft gewerkt, dan kunnen wij pleiten op dat werk Zijner genade om nadruk te leggen op onze bede om vergeving onzer zonden. “Heere, vergeef ons, want Gij zelf hebt ons geneigd om anderen te vergeven.” Er is hier nog een bijvoeging, wij pleiten niet slechts in het algemeen: Wij vergeven onzen schuldenaren, maar in het bijzonder: “Wij belijden te vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is, een iegelijk zonder uitzondering. Wij vergeven onzen schuldenaren in dier voege, dat wij geen wrok jegens hen koesteren, jegens niemand kwalijk gezind zijn, maar ware liefde hebben voor allen, zonder enige uitzondering, hoe ook genaamd.” De lofzegging aan het einde is hier geheel weggelaten, evenals ook het Amen, want Christus wilde hen vrijlaten om of deze, of een andere lofzegging, ontleend aan David’s psalmen, te gebruiken, of liever, Hij liet dit hier open, om plaats te geven aan een lofzegging, meer bijzonder gepast voor de Christelijke inrichting, die eer en heerlijkheid toeschrijft aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest.
2. Maar in substantie, in het wezen, is het toch een en hetzelfde gebed, wij zullen er hier dus enige algemene leringen uit afleiden.
a. Dat wij in het gebed tot God moeten komen zoals kinderen tot een Vader. Vader van ons allen en van het gehele mensdom, maar op bijzondere wijze een Vader van alle discipelen van Jezus Christus Laat ons dan met onze beden voor ons zelven en voor anderen tot Hem gaan met nederige vrijmoedigheid, steunende op Zijne goedheid en macht.
b. Dat wij terzelfder tijd in hetzelfde gebed, dat wij tot God opzenden voor ons zelven, er alle kinderen der mensen bij moeten insluiten, als Gods schepselen en onze medeschepselen. Een ingeworteld beginsel van algemene liefde en van Christelijke, geheiligde menslievendheid moet in ons wezen en ons bezielen voor dit gebed, dat in zulke bewoordingen vervat is, dat het aan dit edele beginsel kan beantwoorden.
c. Dat wij, ter bevestiging van de gewoonte van hemelsgezindheid, die ons in geheel onzen wandel moet bezielen en regeren, in al onze gebeden met het oog des geloofs moeten opzien tot den hemel, en God, tot wie wij bidden, moeten beschouwen als onzen Vader in den hemel, zodat wij gemeenzamer worden met de wereld hierboven, en ons beter bereiden voor onzen toekomenden staat.
d. Dat wij in ons gebed, evenals in de strekking van ons leven, eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid moeten zoeken, door ere toe te schrijven aan Zijn naam, Zijn heiligen naam, en macht en kracht aan Zijne regering en bestuur, zowel aan dat van Zijne voorzienigheid in de wereld, als aan dat van Zijne genade in de kerk. O dat beiden geopenbaard. tentoongespreid mochten worden, en wij en anderen meer blijkbaar tot onderwerping aan die beiden gebracht mochten worden!
e. Dat de beginselen en verrichtingen van de wereld hierboven, de onzichtbare wereld (waarmee wij dus alleen door het geloof bekend gemaakt worden) het grote origineel-de archetupon zijn, waarmee wij moeten begeren, dat de beginselen en handelingen van de wereld hier beneden, in ons, zowel als in anderen, meer in overeenstemming zullen zijn. Deze woorden: gelijk in den hemel alzo ook op de aarde hebben betrekking op al de eerste drie beden, “Vader, Uw naam worde geheiligd en verheerlijkt, Uw koninkrijk kome, hebbe de overhand, en Uw wil geschiede op deze aarde, die thans vervreemd is van Uw dienst, zoals in den hemel hierboven, die geheel aan Uw dienst gewijd is.”
f. Dat allen, die getrouw en oprecht het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid zoeken, ootmoedig kunnen hopen dat hun, in zover het de oneindige Wijsheid goed acht, alle andere dingen zullen toegeworpen worden, en dat zij er in het geloof om mogen bidden. Indien het onze eerste en voornaamste begeerte is, dat Gods naam geheiligd zal worden, Zijn koninkrijk zal komen, en Zijn wil zal geschieden, dan mogen wij vrijmoedig tot den troon der genade komen voor ons dagelijks brood, hetwelk dan voor ons geheiligd zal worden, als wij Gode geheiligd zijn en God door ons wordt geheiligd.
g. Dat wij in ons gebed om tijdelijke zegeningen gematigd moeten zijn in onze begeerten, en ze moeten beperken tot het genoegzame, het toereikende. De uitdrukking, hier gebruikt voor elke dag, of dag aan dag, staat gelijk met onze uitdrukking dagelijks brood, daarom denken sommigen, dat wij een andere betekenis moeten zoeken voor het woord epiousios dan die van dagelijks, die wij er aan geven, en dat het betekent ons noodzakelijk brood, het brood, dat geschikt is voor hetgeen onze natuur vereist, de vrucht, die uit de aarde wordt voortgebracht voor ons lichaam, dat ult de aarde gemaakt is en aards is, Psalm 104:14..
h. Dat zonden schulden zijn, die wij dagelijks aangaan, en waarvoor wij dus iedere dag om vergeving moeten vragen. Wij geraken niet slechts elke dag ten achteren met onze huur door verzuim of nalaten van plicht, en tekortkoming in plicht, maar stellen ons iedere dag bloot aan de straf der wet, zowel als aan het verbeuren der voorrechten van het verbond, door ons doen, onze handelingen. Met iedere dag wordt de rekening onzer schuld groter, en het is een wonder van genade, dat wij zoveel aanmoedigingen ontvangen om elke dag tot den troon der genade te komen om te bidden om vergeving voor onze zonden van dagelijkse zwakheden en gebreken. God vergeeft menigvuldiglijk, meer dan zeventig maal zeven maal.
i. Dat wij geen reden hebben om te verwachten, en ook niet met vertrouwen kunnen bidden, dat God onze zonden tegen Hem zal vergeven, indien wij niet in oprechtheid en uit een waarlijk Christelijk beginsel van liefde, hun vergeven, die ons te eniger tijd beledigd of schade berokkend hebben. Als de woorden van onzen mond dit gebed zijn, terwijl de overdenking van ons hart-zoals dikwijls gebeurt-tegelijk wraak en wrok is jegens onze broederen, dan worden wij niet aangenomen, en dan kunnen wij ook geen antwoord des vredes verwachten
j. Dat verzoeking tot zonde evenzeer door ons gevreesd en afgebeden moet worden, als verderf door de zonde, en het moet evenzeer onze zorg en ons gebed zijn, dat de kracht der zonde in ons verbroken worde, als dat de schuld der zonde van ons worde weggenomen en hoewel de verzoeking veel bekoring en vleiends voor ons heeft, moeten wij toch zeer ernstig en vurig zijn in ons gebed tot God, om er niet in verzoeking door te worden geleid tot zonde, en door de zonde tot verderf worden gebracht.
k. Dat wij op God moeten steunen en Hem moeten aanroepen om verlossing van alle kwaad. En wij moeten bidden, niet slechts om n iet aan ons zelven te worden overgelaten ten einde niet in kwaad te vervallen, maar ook om niet aan Satan te worden overgelaten om kwaad over ons te brengen. Dr. Lightfoot verstaat het als ene bede om verlost te worden van den boze, dat is, den duivel en oppert het denkbeeld, dat wij inzonderheid tegen de verschijningen van den duivel behoren te bidden en om niet door hem bezeten te worden. De discipelen werden gebruikt om duivelen uit te werpen, en daarom moesten zij bidden om bewaard te worden tegen de bijzondere boosaardigheid, die hij ongetwijfeld tegen hen had.
IV. Hij wekt op tot dringend aanhouden en vurigheid in het gebed door aan te tonen:
1. Dat wij door zulk dringend aanhouden reeds veel van mensen gedaan kunnen krijgen, vers 5-8. Gesteld eens dat iemand in een plotseling opkomend geval bij een buurman een paar broden gaat lenen op een ongeschikt uur in den nacht, niet voor zich zelven, maar voor een vriend, die onverwacht tot hem is gekomen. Zijn buurman is niet gezind hem te helpen, want hij heeft hem met zijn kloppen uit den slaap opgewekt, en daardoor in een gemelijke stemming gebracht, en hij heeft heel veel ter zijner verontschuldiging aan te voeren, als hij hem afwijst. De deur is gesloten en gegrendeld, zijne kinderen zijn te bed en slapen met hem in hetzelfde vertrek, en als hij rumoer maakt, zal hij hen storen in hun slaap. Zijne dienstboden slapen, en hij kan zich door hen niet doen horen, en wat hem zelf betreft, hij zal kou-vatten, zo hij opstaat om hem te helpen. Maar zijn buurman wil zich niet laten afwijzen, en daarom blijft hij maar kloppen, en hij zegt dat hij dat zal blijven doen, totdat hij verkregen heeft hetgeen waar hij om komt, zodat hij, om hem kwijt te raken, het hem wel moet geven. “Om zijner onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan, en hem geven zoveel als hij er behoeft.” Hij stelt deze gelijkenis voor met dezelfde bedoeling, als waarmee Hij die in Hoofdstuk 18:1 voorstelt, namelijk dat men altijd bidden moet en niet vertragen. Niet alsof men door dat dringend aanhouden, die “onbeschaamdheid” op God kan werken, wij kunnen Hem niet lastig zijn, evenmin als wij door lastig zijn Zijn raadsbesluit zouden kunnen veranderen. Wij overmogen bij de mensen door dit dringend aanhouden, omdat het hun mishaagt, maar bij God omdat het Hem behaagt. Deze gelijkenis nu kan ons van nut wezen,
a. Om ons te leiden in het gebed. Wij moeten tot God komen met vrijmoedigheid en vertrouwen om hetgeen wij behoeven, zoals een man naar het huis van een nabuur of vriend gaat, die, naar hij weet, hem liefheeft, en geneigd is hem vriendelijkheid te betonen, Wij moeten komen om brood, om het nodige, waar wij niet buiten kunnen. Wij moeten tot Hem komen voor anderen, zowel als voor ons zelven. Deze man kwam niet om brood voor zich, maar voor zijn vriend. De Heere nam het aangezicht van Job aan, toen hij bad voor zijne vrienden, Job 42:9, 10. Wij kunnen met geen boodschap tot God gaan, die Hem meer welbehaaglijk is, dan wanneer wij tot Hem gaan om genade, die ons in staat stelt goed te doen, velen te voeden met onze lippen, hen te onthalen en te stichten, die tot ons komen. Wij kunnen met des te meer vrijmoedigheid tot God gaan, als wij in moeilijkheid zijn, als het ene moeilijkheid is, die wij niet ons zelven op den hals gehaald hebben door dwaasheid of zorgeloosheid, maar er door de leiding van Gods voorzienigheid in zijn gekomen. Deze man zou toen geen brood nodig gehad hebben, indien zijn vriend niet onverwacht tot hem was gekomen. De zorg, die Gods voorzienigheid op ons werpt, kunnen wij vrijmoedig op Gods voorzienigheid werpen. Wij moeten sterk aanhouden in het gebed, en in hetzelve waken met alle gedurigheid.
b. Om ons aan te moedigen in het gebed. Indien het dringend aanhouden aldus bij een mens heeft overmocht, die er vertoornd om was, hoe veel te meer dan niet bij God, die oneindig vriendelijker en bereidwilliger is om ons goed te doen, dan wij het zijn voor elkaar, en die om ons dringend aanhouden, onze “onbeschaamdheid”, niet toornig is, maar er een welbehagen in heeft, inzonderheid als het is om geestelijke zegeningen te verkrijgen, dat wij zo aanhouden in den gebede. Indien Hij ons gebed niet terstond verhoort, zal Hij het toch ter bestemder tijd verhoren, zo wij slechts volharden in den gebede.
2. Dat God beloofd heeft ons dat te geven waar wij Hem om vragen. Wij hebben niet slechts de goedheid van Zijn aard om er troost aan te ontlenen, maar ook het woord, dat Hij heeft gesproken, vers 9, 10: Bidt, en u zal gegeven worden, hetzij de zaak zelf, waar gij om vraagt, of hetgeen dat er aan gelijk is, hetzij de wegneming van den doorn in het vlees, of wel genade, die genoeg is. Wij hebben dit tevoren gehad in Mattheus 7:7, 8. Ik zeg ulieden. Wij hebben het uit Christus’ eigen mond, die de bedoeling en de gezindheid kent Zijns Vaders, en in wie alle beloften Ja en Amen zijn. Wij moeten niet slechts bidden, wij moeten ook zoeken in het gebruik der middelen, ons gebed helpen en steunen door ons streven, en in het vragen en zoeken moeten wij blijven dringen, aanhouden, nog altijd kloppen aan dezelfde deur, en dan zullen wij ten laatste overmogen, niet slechts door onze gebeden in samenstemming met anderen, maar door ons afzonderlijk gebed, ons gebed in de binnenkamer of de eenzaamheid. Een iegelijk, die bidt, die ontvangt, zelfs de geringste heilige, die bidt in het geloof.
Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, Psalm 34:7. Als wij God bidden om die dingen, welke Christus ons hier aanwijst om er om te bidden, dat Zijn naam worde geheiligd, dat Zijn koninkrijk kome en Zijn wil geschiede, dan moeten wij hiervoor dringend aanhouden, moe- ten niet zwijgen, al den dag niet en al den nacht niet, wij moeten niet stilzwijgen voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde,” Jesaja 62:6, 7.
V. Hij geeft ons onderricht en moedigt ons aan tot het gebed uit aanmerking van onze betrekking tot God als een Vader. Hier is:
1. Een beroep op de ingewanden der barmhartigheid van aardse vaders. “Laat iemand van u, die vader is en het hart kent eens vaders, eens vaders genegenheid voor een kind, en zorg over een kind, Mij zeggen of hij, als zijn zoon hem om brood vraagt voor zijn ontbijt, hem een steen zal geven om er mede te ontbijten. Indien hij hem om een vis vraagt voor zijn middagmaal, of hij hem voor een vis een slang zal geven, die hem bijt en vergiftigt? Of, zo hij hem om een ei vraagt voor zijn avondmaaltijd, of hij hem in plaats daarvan een schorpioen zal aanbieden? Gij weet dat gij jegens uw eigen kinderen niet zo onnatuurlijk zoudt kunnen wezen”, vers 11, 12.
2. Een toepassing hiervan op de zegeningen van onzen hemelsen Vader, vers 13. Indien dan gij, die boos zijt, geeft, en weet hoe te geven, goede gaven aan uwe kinderen, hoe veel te meer zal God u den Geest geven. Hij zal goede gaven geven luidt het bij Mattheus.
Merk op:
a. De leiding, die Hij ons geeft voor hetgeen waar wij om moeten bidden. Wij moeten bidden om den Heiligen Geest, niet slechts als iets dat noodzakelijk is, ten einde goed te kunnen bidden, maar als insluitende alle goede gaven, om welke wij bidden, meer behoeven wij niet om ons gelukkig te maken, want de Geest is de werker van geestelijk leven en het onderpand van het eeuwige leven. Het is voor ons allen van het uiterste belang om vurig en voortdurend om de gave des Heiligen Geestes te bidden.
b. De aanmoediging, die Hij ons geeft om te hopen dat dit gebed verhoord zal worden: Uw hemelse Vader zal geven. Het is in Zijne macht den Geest te geven, Hij heeft alle goede dingen te geven, die opgesloten zijn in dat ene, maar dat is nog niet alles, het is in Zijne belofte, de gave des Heiligen Geestes is in het verbond, Handelingen 2:33, 38, en het wordt hier afgeleid uit de bereidwilligheid van ouders, om te voorzien in de behoeften hunner kinderen en hun begeerten in te willigen, als zij natuurlijk en betamelijk zijn. Indien het kind vraagt om een slang, of een schorpioen, zal de vader hem die uit vriendelijkheid weigeren, maar hij zal hem niet weigeren wat goed en nodig voor hem is, en hem voeden kan. Als Gods kinderen om den Geest vragen, dan vragen zij in werkelijkheid om brood, want de Geest is de staf des levens, ja Hij is de oorzaak van het leven der ziel. Indien onze aardse ouders, hoewel boos zijnde, toch zo goed en vriendelijk zijn, indien zij, hoewel zwak zijnde, toch zo kundig zijn, dat zij niet slechts geven, maar geven met verstand en overleg wat het beste is, op de beste wijze, en op den besten tijd, hoewel te meer zal onze hemelse Vader, die de vaders van ons vlees oneindig ver overtreft in wijsheid en goedheid, ons den Heiligen Geest geven. Indien aardse ouders zo gewillig zijn om de kosten te doen voor de opvoeding hunner kinderen, aan wie zij hun bezittingen willen nalaten, hoe veel te meer zal onze hemelse Vader den Geest van kinderen geven aan allen, die door Hem voorbeschikt zijn om het erfdeel van kinderen te ontvangen.