De rede van Christus in deze verzen toont twee dingen:
I. Wat het teken is, dat wij van God mogen verwachten ter bevestiging van ons geloof. Het grote en
meest overtuigende bewijs, dat Christus van God is gezonden, en waarop zij na al de tekenen, die
hun reeds gegeven waren, nog wachtten, was Christus’ opstanding uit de doden. Hier is:
1. Een bestraffing van het volk, de scharen, wegens hun vragen om andere tekenen, dan die Hij hun
reeds gegeven had, en wel in zo groten overvloed: De scharen waren dicht bijeen vergaderd, vers
29, een grote menigte, die niet zozeer verwachtten dat hun consciëntie ingelicht zou worden door de
leer van Christus, als wel dat hun nieuwsgierigheid bevredigd zou worden door Zijne wonderen.
Christus wist wat die menigte tezamen bracht, zij kwamen om een teken te verzoeken, zij kwamen
om te zien, om iets te hebben, waarover zij konden spreken als zij naar huis gingen, en het is een
boos geslacht, dat door niets wakker geschud of tot overtuiging kon worden gebracht, ja zelfs niet
door de grootste en meest tastbare tentoonspreiding der Goddelijke macht en goedheid.
2. Een belofte, dat hun nog een teken gegeven zal worden, verschillend van die, welke hun reeds
gegeven waren, namelijk het teken van Jona, den profeet, hetwelk in Mattheus verklaard wordt als
betekenende de opstanding van Christus. Gelijk Jona, die in de zee geworpen werd, daar drie dagen
verbleef, en toen levend uit de zee opkwam en den Ninevieten bekering predikte, een teken voor
hen was, waarop zij zich bekeerden van hun bozen weg, zo zal de dood en de opstanding van
Christus, en de prediking van Zijn Evangelie onmiddellijk daarna aan de heidenwereld, de laatste
waarschuwing zijn aan het Joodse volk. Indien zij daardoor tot een heilige jaloersheid worden
opgewekt, dan is het wel, maar zo dit geen invloed ten goede op hen uitoefent, zo moeten zij niets
dan een algeheel verderf, een volkomen ondergang verwachten: Alzo zal ook de Zoon des mensen
(een teken) zijn dezen geslachte, vers 30, een teken, sprekende tot hen, hoewel een teken, dat door
hen weersproken wordt.
3. Een waarschuwing, tot hen gericht, om zich dit teken ten nutte te maken, want het gevaar ligt voor
hun rekening, zo zij het niet doen.
a. De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel tegen hen, en hun ongeloof veroordelen,
vers 31. Zij was vervreemd van het burgerschap Israël’s, en heeft toch zo geredelijk geloof
geschonken aan het bericht, dat zij hoorde omtrent de heerlijkheid van een koning van Israël, dat zij,
in weerwil van de vooroordelen, die wij maar al te geneigd zijn op te vatten tegen vreemdelingen,
toch van de uiterste einde der aarde gekomen is om zijne wijsheid te horen, niet slechts om hare
nieuwsgierigheid te bevredigen, maar om haar geest te verlichten, inzonderheid door de kennis van
den waren God en Zij ne aanbidding, hetgeen in de geschiedenis vermeld is ter harer ere, en zie,
meer dan Salomo is hier -pleion Solomoontos, dat is, zegt Dr. Hammond, meer wijsheid en meer
hemelse, Goddelijke leer dan ooit in Salomo, s woorden of geschriften was, en toch willen deze
ongelukkige Joden generlei acht slaan op hetgeen Christus tot hen zegt, hoewel Hij in hun midden is.
b. De Ninevieten zullen in het gericht tegen hen opstaan en hun onboetvaardigheid veroordelen, vers
32, Zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, maar hier is ene prediking, welke die van
Jona oneindig overtreft, die krachtiger is en meer doet opwaken, en met een verderf dreigt, veel ontzettender dan dat, waar Nineve mede bedreigd werd, en toch wordt er niemand door
opgeschrikt, om zich van zijn bozen weg te bekeren, zoals de Ninevieten gedaan hebben.
II. Wat het teken is, dat God van ons verwacht als blijk van ons geloof, namelijk de ernstige
beoefening van den Godsdienst, dien wij belijden te geloven, en de bereidwilligheid om alle
Goddelijke waarheden te omhelzen, als zij ons helder en duidelijk voorgesteld worden. Merk nu op:
1. Dat zij het licht hadden met al de voorrechten, die zij konden begeren. Want God, de kaars des
Evangelies ontstoken hebbende, heeft Hij haar niet in het verborgen gezet, of onder een korenmaat,
Christus heeft in geen hoek gepredikt. Den apostelen werd bevolen het Evangelie te prediken aan
alle creaturen, en Christus zowel als Zijne dienstknechten, de Wijsheid en hare dienstmaagden
roepen in het voorste der woelingen, vers 33. Het is een groot voorrecht, dat het licht des
Evangelies op een kandelaar is gesteld, zodat allen, die inkomen het mogen zien, en er bij mogen
zien waar zij zijn, en waar zij heengaan, en wat de ware, zekere en enige weg is tot de zaligheid.
2. Het licht hebbende, was het nu zaak voor hen om ook het gezicht te hebben, want waartoe
anders hadden zij het licht? Al is het voorwerp nog zo duidelijk zichtbaar, indien het
gezichtsvermogen niet in orde is, helpt het ons niet. De kaars des lichaams is het oog, vers 34, dat
het licht der kaars ontvangt, als zij in de kamer wordt gebracht. Zo is het licht der ziel het verstand,
het oordeel, en haar vermogen om te onderscheiden tussen goed en kwaad, waarheid en leugen. Al
naar dit nu is, zo is het licht der Goddelijke openbaring voor ons, en is ons voordeel en genot er van,
het is een reuk des levens ten leven, of des doods ten dode.
a. Indien dit oog der ziel eenvoudig is, indien het helder ziet, de dingen ziet zoals zij zijn en er
onpartijdig over oordeelt, indien het alleen naar waarheid uitgaat, en haar zoekt om haar zelfs wil,
zonder kwade nevenbedoelingen, dan is het gehele lichaam, dat is: de ganse ziel vol van licht, zij
omhelst het Evangelie en houdt er aan vast, hetwelk beide kennis en blijdschap voor de ziel
meebrengt. Hiermede wordt hetzelfde bedoeld als met die goede aarde, die het woord ontvangt en
verstaat. Als ons verstand het Evangelie toelaat in zijn volle licht, dan vervult het de ziel, en het heeft
genoeg om haar te vervullen. En indien de ziel aldus met het licht des Evangelies vervuld is, niet
hebbende enig deel, dat duister is, -indien al hare gaven en bekwaamheden onderworpen zijn aan de
heerschappij en den invloed van het Evangelie, en niets ongeheiligd blijft, -dan zal geheel de ziel
verlicht zijn, vol zijn van heiligheid en vertroosting. Zij was de duisternis zelf, maar nu is zij licht in
den Heere, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht, vers 36. Het Evangelie zal komen in
die zielen, wier deuren en vensters geopend zijn om het te ontvangen, en waar het komt, zal het licht
met zich brengen. Maar,
b. Indien het oog der ziel boos is-indien het oordeel vervalst is door de verdorven neigingen van het
hart, door hoogmoed en afgunst, door liefde tot de wereld en zingenot, -indien het verstand
bevooroordeeld is tegen de Goddelijke waarheden, en besloten om ze niet toe te laten, al komen zij
ook met nog zulke overtuigende bewijzen, dan is het geen wonder dat het gehele lichaam, de gehele
ziel, duister is, vers 34. Hoe kunnen diegenen onderricht, inlichting, leiding of vertroosting van het
Evangelie ontvangen, die er moedwillig de ogen voor sluiten? En wat hoop is er voor de zodanige?
Hoe zijn zij te helpen? De gevolgtrekking, die er dus van afgeleid wordt, is: Ziet dan toe, dat niet het
licht, hetwelk in u is, duisternis is, vers 35. Ziet toe, dat niet het oog van het verstand verblind wordt
door partijdigheid, vooroordeel en zondige bedoelingen. Weest oprecht in uw zoeken naar waarheid, en bereid om haar te ontvangen in het licht, de liefde en de kracht er van, en niet als de
mensen van dit geslacht, voor wie Christus gepredikt heeft, die nooit in oprechtheid begeerd hebben
Gods wil te kennen, noch voornemens waren hem te doen. Geen wonder dus dat zij voort
wandelden in duisternis, eindeloos hebben gedwaald, en voor eeuwig zijn omgekomen.
Matthew Henry
De complete bijbelverklaring van Matthew Henry online