In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus predikende uit het schip van Petrus, bij gebrek aan een beteren kansel, vers 1-3.
II. Zijne beloning aan Petrus voor dit lenen van zijn schip, bestaande in een wonderbare visvangst, waarmee Hij hem en zijn deelgenoten te kennen gaf, dat Hij voornemens was hen tot vissers van mensen te maken, vers 4-11.
III. Zijn reinigen van een melaatse, vers 12-15.
IV. Een kort bericht van Zijn bidden in de eenzaamheid en Zijn openbaren dienst, vers 16, 17.
V. Zijne genezing van den geraakte, vers 18-26.
VI. Zijne roeping van Levi, den tollenaar, en Zijn verkeer met tollenaren bij die gelegenheid, vers 27-32.
VII. Zijn rechtvaardigen van Zijne discipelen wegens hun minder-herhaaldelijk vasten dan de discipelen van Johannes en der Farizeeën, vers 33-39.