Daniël 2:31-45

Daniël geeft hier aan Nebukadnezar volledige voldoening over zijn droom en de uitlegging er van. Die groote vorst was vriendelijk geweest voor dezen armen profeet door voor zijn onderhoud en opvoeding te zorgen, hij was op ‘s konings kosten onderwezen, verhoogd aan het hof en daardoor was het land van zijne gevangenschap veel minder hard voor hem geweest dan voor zijne broederen. En nu ontvangt de koning overvloediglijk vergoeding voor al de uitgaven, die hij voor hem gedaan had, en voor het ontvangen van dezen profeet, hoewel niet in den naam van een profeet, kreeg hij de belooning van een profeet, eene belooning, als een profeet alleen kan geven, en waarom de koning nu met blijdschap verplichting aan hem had.

Ziehier,

I. De droom zelf, vers 31, 45.

Nebukadnezar was misschien een bewonderaar van standbeelden en had zijn paleis en tuinen er mee versierd, in elk geval was hij een beeldendienaar, en nu zie, een groot beeld wordt in den droom hem voorgesteld, wat hem kon doen bedenken, wat de beelden waren, waar hij zooveel geld aan besteedde, en welken hij zooveel eerbied betoonde, zij waren niet anders dan droomen. De scheppingen der verbeelding konden der verbeelding even goed voldoen.

Door de macht der verbeelding kon hij zijne oogen sluiten, en zich de vormen voorstellen, die hem aangenaam waren en ze zoo schoon maken als hij verkoos, zonder onkosten, en zonder de moeite van ze te laten maken. Het was het beeld van een staand man: Staande tegen u over, als een levend man, en omdat de rijken, die het bedoelde voor te stellen bewonderenswaardig waren in de oogen van hun vrienden, was de glans van het beeld uitnemend, en, omdat zij geducht waren voor hunne vijanden en gevreesd voor allen, die rondom hen waren, wordt gezegd, dat zijne gedaante verschrikkelijk was, beide de trekken van het gelaat en de houding van het lichaam waren het. Maar het meest opmerkelijk in dit beeld waren de verschillende metalen, waaruit het samengesteld was-het hoofd van goud (het rijkste en duurzaamste metaal), zijne borst en armen van zilver (in waarde daarop volgende), zijn buik en dijen van koper, zijne schenkelen van ijzer (nog lagere metaalsoorten), en tenslotte de veeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem.

Zie, wat de dingen dezer wereld zijn, hoe meer wij er ons mee afgeven, des te minder blijken zij waard te zijn. In het leven van een man is de jongeling een hoofd van goud, maar het wordt onze achting steeds minder waardig, en de ouderdom is voor de helft leem, dan is de man zoo goed als dood. Zoo is het ook met de wereld, latere eeuwen ontaarden.

De eerste tijd van de christelijke kerk, van de hervorming was een hoofd van goud, maar wij leven in een tijd van ijzer en leem. Sommigen zinspelen hier op bij de beschrijving van een huichelaar, wiens leven niet in overeenstemming is met zijne kennis. Hij heeft een hoofd van goud, maar voeten van ijzeren leem hij kent zijn plicht, maar doet dien niet. Sommigen maken de opmerking, dat in Daniëls visioenen de rijken werden voorgesteld door vier dieren, Hoofdstuk 7, want hij beschouwde die wijsheid van beneden, waardoor zij aardsch en zinnelijk werden, en tot eene tyrannieke macht, als meer dierlijk dan menschelijk, en zoo stemde het visioen overeen met zijn begrip van de zaak. Maar aan Nebukadnezar, een heidensch vorst, werden zij voorgesteld door het vroolijke, en prachtige beeld van een man, want hij was een bewonderaar van de koninkrijken dezer wereld en hunne heerlijkheid. Voor hem was het gezicht zoo bekoorlijk, dat hij verlangend was het weer te zien. Maar wat kwam ervan het beeld te recht?

Het volgende deel van den droom toont ons, hoe het vergruisd en vernietigd wordt. Hij zag, dat een steen werd afgehouwen door eene onzichtbare macht, zonder handen, en die steen viel op de voeten van het beeld, die van ijzer en leem waren, en vermaalde ze, daarop moest natuurlijk het heele beeld vallen, en zoo werd het goud, het zilver, het koper en het ijzer tezamen verbroken, en zoo volkomen vergruisd, dat zij werden gelijk kaf van de dorschvloeren des zomers, en er niet de kleinste overblijfsels van te vinden waren, maar de steen, zonder handen afgehouwen, werd tot eenen grooten berg, en vervulde de aarde.

Zie hoe God groote dingen kan teweeg brengen door nietige en verachte oorzaken, als het Hem behaagt wordt de kleinste tot duizend. Misschien was de vernietiging van dit beeld van goud, zilver, koper en ijzer bedoeld als de voorstelling van de uitroeiing der afgoderij uit de wereld, die ter bestemder tijd zou plaats hebben. De afgoden der heidenen zijn zilver en goud evenals dit beeld, en zij zullen vergaan van de aarde en geenen naam hebben op de straten, Jeremia 10:1, Jeremia 11:18. En de macht, welke dat dan ook zij, die de afgoderij uitroeit, is op den goeden weg om zelf groot en verheven te worden, zooals deze steen, nadat hij het beeld verbrijzeld had, een groote berg werd.

II. De uitlegging van dezen droom.

Laat ons nu zien, wat er de bedoeling van is. Hij is van God, en daarom moet de uitlegging ook van Hem komen. Het schijnt, dat Daniël zijne makkers bij zich had en voor hen zoowel als voor zichzelf spreekt, als hij zegt: Wij zullen zijne uitlegging zeggen, vers 36.

1. Dit beeld stelde de koninkrijken der aarde voor, die achtereenvolgens over de volken zouden heerschen en invloed uitoefenen op de belangen van de Joodsche kerk. De vier wereldrijken worden niet voorgesteld door vier afzonderlijke standbeelden, maar door een beeld, omdat zij alle van een en denzelfden geest en zin waren, en alle min of meer tegen de kerk. Het was dezelfde macht, die achtereenvolgens bij vier verschillende volken berustte, waarvan de twee eerste ten oosten, en de andere twee ten westen van Judea woonden.

a. Het hoofd van goud was het Chaldeeuwsche rijk, dat op dat tijdstip bestond, vers 37, 38: Gij, o koning, zijt (of liever zult zijn) een koning der kortingen, een wereldbeheerscher, wien vele koningen en koninkrijken schatplichtig zullen zijn, of, Gij zijt te dezer tijd de grootste der koningen op aarde (zooals een knecht der knechten de laagste knecht is), gij schittert boven alle andere koningen. Maar hij moet zijne verheffing niet toeschrijven aan zijn eigen kracht of beleid. Neen, het is de God des hemels, die u een koninkrijk, macht, sterkte en eere gegeven heeft, een koninkrijk, dat groote macht uitoefent, vast staat, een schitterend licht verspreidt, en handelt met een machtig leger, en naar willekeur.

De grootste vorsten hebben geen macht dan die hun van boven gegeven is. De uitgestrektheid van zijne heerschappij wordt beschreven, vers 38: Overal, waar menschenkinderen wonen, over alle volken van dat deel van de wereld, over alle deze was hij een heerscher, over hen, en al wat hun behoorde, en al hun vee, niet alleen wat zij in eigendom hadden, maar zelfs over die ferae naturae-de wilde dieren, over de beesten des velds en de vogelen des hemels. Hij was heer over alle wouden, bosschen en jachtterreinen, en niemand mocht jagen of vogels vangen, zonder zijn verlof. Aldus, zijt gij dat gouden hoofd, gij, en uw zoon, en uws zoons zoon, voor den tijd van zeventig jaren. Vergelijk dit met Jeremia 25:9, 11, in ‘t bijzonder met Jeremia 27:5-7.

Er waren in dien tijd andere machtige koninkrijken op de wereld, zooals dat van de Scythen, maar het was het koninkrijk van Babel, dat over de loden regeerde, en waarmee de heerschappij begon, die in de hier beschreven opeenvolging voortduurde tot den tijd van Christus. Het wordt een hoofd genoemd, om zijne wijsheid, uitnemendheid, en volstrekte macht, een hoofd van goud om zijn rijkdom, Jeremia 14:4, het was eene “ouden staaf.

Sommigen laten dit rijk beginnen met Nimrod, en voortzetten door al de Assyrische koningen, ongeveer vijftig in ‘t geheel, en berekenen, dat het meer dan zestienhonderd jaar bestaan heeft. Maar het is niet al dien tijd een rijk geweest van zoo groote uitgestrektheid en macht als hier beschreven wordt, en ook niet een, dat het nabij kwam, daarom vormen volgens anderen alleen Nebukadnezar, Evilmerodach en Belsazar het gouden hoofd, zij hadden een heerlijken, hoogen troon, en oefenden misschien een meer despotische macht uit dan een der koningen die hun voorafgingen. Nebukadnezar regeerde vijf en veertig jaar, Evilmerodach drie en twintig en Belsazar drie jaar. Babel was hun hoofdstad, en Daniël was daar bij hen gedurende zeventig jaar.

b. De borst en armen van zilver beteekenden het rijk der Meden en Perzen, waarvan den koning verder niets meegedeeld wordt, dan dit: Een ander koninkrijk zal opstaan, lager dan het uwe, vers 39, niet zoo rijk, machtig, of roemrijk. Dit koninkrijk werd gegrond door Darius den Meder, en Cyrus den Pers, in verbond met elkander en daarom voorgesteld door twee armen, die in de borst samenkomen. Cyrus zelf was een Pers door zijn vader, en Meder door zijne moeder.

Sommigen rekenen, dat dit tweede rijk honderd en dertig jaar bestaan heeft, anderen tweehonderd en vier jaar, De eerste berekening komt het best overeen met de tijdrekening van de Schrift.

c. De buik en dijen van koper beteekenden het rijk der Grieken, gesticht door Alexander, die Darius Codomannus, den laatsten der Perzische koningen overwon. Dit is het derde koninkrijk, van koper, geringer in rijkdom en uitgestrektheid van heerschappij dan het Perzische rijk, maar in den persoon van Alexander zelf, zal het door de macht van het zwaard over de geheele wereld heerschen, want Alexander beroemde zich, dat hij de wereld overwonnen had, en zat toen neder en weende, omdat hij niet nog eene wereld veroveren kon.

d. De schenkelen en voeten van ijzer beteekenden het Romeinsche rijk. Sommigen meenen, dat dit het tweede tijdperk van het Grieksche rijk beteekent, de twee rijken van Syrië en Egypte, het eerste geregeerd door de familie der Seleuciden, afstammende van Seleucus, het tweede door dat der Ptolemeën, waarvan de eerste Ptolemeus Lagus was, dezen moeten dan de twee voeten zijn van het beeld: Grotius, Junius en Proughton zijn van deze meening. Maar de algemeene opinie is, dat hiermee het Romeinsche rijk bedoeld wordt, omdat onder dat rijk, en wel, toen het op zijn hoogtepunt was, het koninkrijk van Christus in de wereld opgericht werd door de prediking van het eeuwig Evangelie.

Het Romeinsche rijk was sterk als ijzer vers 40, getuige het overwicht van dat rijk over allen, die het bestreden, vele eeuwen lang. Dat koninkrijk vermaalde het Grieksche rijk en vernietigde later het volk der Joden geheel en al. Tegen het einde van zijn bestaan werd het zeer zwak, en vertakte zich in tien koninkrijken, die als de teenen van deze voeten waren. Sommige daarvan waren week als leem, andere sterk als ijzer, vers 42.

Pogingen werden gedaan om ze te vereenigen en aaneen te hechten tot versterking van het rijk, maar tevergeefs. Zij zullen de een aan den ander niet hechten, vers 43. In dit rijk werd de regeering langen tijd verdeeld tusschen den senaat en het volk, den adel en het volk, maar hun macht smolt niet volkomen samen. Er waren burgeroorlogen tusschen Marius en Sulla, tusschen Caesar en Pompeius, wier partijen als ijzer en leem waren. Sommigen passen dit toe op den tijd van verval van dit rijk, toen de takken van de koninklijke familie onderling huwden, om het rijk krachtig te maken tegen de invallen der barbaarsche volken, maar die politiek had niet het bedoelde gevolg, toen de dag kwam, dat het rijk ineenstortte.

2. De steen, zonder handen afgehouwen, stelde het koninkrijk van Jezus Christus voor, dat opgericht zou worden in de wereld ten tijde van het Romeinsche rijk, en op de puinhoopen van Satans koninkrijk in de koninkrijken dezer wereld.

Dit is de steen zonder handen afgehouwen, want het zou niet opgericht en niet ondersteund worden door menschelijke macht en beleid, geen zichtbare hand zou er zich toe leenen om het op te richten, maar het zou onzichtbaar geschieden door den Geest van den Heere der heirscharen. Dat was de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, omdat zij hem niet afgehouwen hadden, maar die nu tot een hoofd des hoeks geworden is.

a. De kerk van het Evangelie is een koninkrijk, waarvan Christus de eenige en souvereine Vorst is, waarover Hij regeert door Zijn Woord en Geest, waarvan Hij Beschermer en Wetgever is, en waarvan Hij hulde en schatting ontvangt. Het is een koninkrijk niet van deze wereld, en toch daarin opgericht, het is het koninkrijk Gods onder de menschen.

b. De God des hemels zou het koninkrijk oprichten, om aan Christus macht te geven, gericht te oefenen, om Hem als Koning op Zijn heiligen berg Zion te stellen, en een gewillig volk tot gehoorzaamheid aan Hem te brengen. Door den God des hemels opgericht, wordt het dikwijls in het Nieuwe Testament het koninkrijk der hemelen genoemd, want zijn oorsprong is van boven en zijne strekking is naar boven.

c. Het zou opgericht worden in de dagen van die koningen, de koningen van het vierde rijk, waarop bijzonder de aandacht gevestigd wordt Lukas 2:I, dat Christus geboren werd, toen op bevel van den keizer van Rome, de geheele wereld beschreven werd, wat eene duidelijke aanwijzing was, dat dat rijk zoover reikte, als ooft met eenig wereldsch rijk het gevel was.

Terwijl deze koningen met elkander twisten en bij al deze worstelingen elk van de strijdende partijen zijne rekening hoopt te vinden, zal God Zijn eigen werk doen en Zijn eigen raad volbrengen. Deze koningen zijn allen vijanden van Christus’ koninkrijk, en toch zal het hun ten spijt opgericht worden.

d. Het is een koninkrijk, dat geen verval kent, niet in gevaar van vernietiging is en geen troonsopvolging of omwenteling hebben zal. Het zal in der eeuwigheid niet verstoord worden door den inval van eene vreemde macht, zooals vele andere koninkrijken, vuur en zwaard kunnen het niet verwoesten, de vereenigde machten van de aarde en de hel kunnen noch de onderdanen van hunnen vorst, noch den vorst van zijne onderdanen berooven, ook zal dat koninkrijk aan geen ander volk overgelaten worden, zooals de koninkrijken der aarde.

Evenals Christus een koning is zonder opvolger (want Hij zal zelf in eeuwigheid regeeren), zoo is Zijn koninkrijk er een, dat geen omwenteling kent. Het koninkrijk Gods werd weliswaar van de Joden genomen en den heidenen gegeven Mattheus 21:43, maar toch was het de leer van Christus, die heerschte, het koninkrijk van den Messias. De christelijke kerk is nog steeds dezelfde, zij is op eene rots gegrond, fel bestreden, maar zal nimmer overweldigd worden door de poorten der hel.

e. Het is een koninkrijk, dat allen tegenstand overwinnen zal. Het zal alle die koninkrijken verzamelen, zooals de steen zonder handen afgehouwen het beeld vermaalde, vers 44, 45. Het koninkrijk van Christus zal alle andere koninkrijken vervangen, ze overleveren en bloeien, terwijl zij onder hun eigen gewicht bezwijken, en zoo woest worden, dat hun plaats ze niet meer kent. Alle koninkrijken die tegen het koninkrijk van Christus optreden, zullen verbroken worden met eene ijzeren roede als een pottenbakkersvat, Psalm 2:9. En in de koninkrijken, die zich onderwerpen aan het koninkrijk van Christus, zullen tyrannie, afgoderij en alles, wat tot hun verwijt strekt, zoover het Evangelie van Christus terrein wint, teniet gedaan worden.

De dag komt, dat Jezus Christus teniet gedaan zal hebben alle heerschappijen alle macht en kracht, en al Zijne vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Zijner voeten, dan zal deze profetie haar volkomen vervulling hebben, en eerder niet, 1 Corinthiers 24:25. Onze Zaligmaker schijnt hierop te zinspelen, als Hij, sprekende van Zichzelf, als van den steen, door de Joodsche bouwlieden verworpen, zegt: Op wien deze steen valt, dien zal hij vermorzelen

f. Het zal een eeuwig koninkrijk zijn. De koninkrijken der aarde, die alles vermaald hadden, werden ten laatste, op hun beurt, eveneens vermaald, maar het koninkrijk van Christus zal andere koninkrijken vermalen, en zelf in alle eeuwigheid bestaan. Zijn troon zal zijn als de dagen des hemels, Zijn zaad, Zijne onderdanen, als de sterren des hemels, niet alleen zoo talrijk, maar ook zoo onveranderlijk. Der grootheid van Christus’ heerschappij en vrede zal geen einde zijn. De Heere zal in eeuwigheid regeeren, niet alleen totdat er geen tijd meer is, maar ook als de tijd en de dag niet meer zijn, en God zal tot in eeuwigheid alles in allen zijn.

Nadat Daniël den droom aldus, tot voldoening van Nebukadnezar, uitgelegd had, waarbij deze hem niet in de rede viel, want de uitlegging was zoo volledig, dat hij niets meer te vragen had, en zoo klaar, dat hij geen tegenwerping maken kon, besluit hij met de plechtige verzekering,

1. Van de goddelijke ingeving van dezen droom: De groote God (zoo noemt hij Hem, om zijne hooge gedachten van Hem uit te drukken, en denzelfden indruk op het gemoed van dezen grooten koning te maken) heeft den koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal, wat de goden der Chaldeën niet konden doen.

En aldus werd ten volle bevestigd dat groote argument, dat Jesaja lang daarvoor had aangevoerd tegen de afgodendienaars, en in ‘t bijzonder de afgodendienaars van Babel, toen hij de goden, die zij aanbaden, uitdaagde om de dingen te verkondigen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat Gij goden zijt, Jesaja 41:23, en daardoor bewees de God van Israël dat Hij de ware God was, dat Hij van den beginne aan het einde verkondigt, Jesaja 46:10.

2. Van de ontwijfelbare zekerheid van de dingen, door den droom voorspeld.

Hij, die deze dingen bekend maakt, is Dezelfde, die ze bepaald en besloten heeft, en ze door Zijne leiding volbrengt, en wij kunnen ons verzekerd houden, dat Zijn raad bestaan zal en niet veranderd kan worden, en daarom is de droom gewis en zijne uitlegging zeker. Wat God bekend heeft gemaakt, daar kunnen wij staat op maken.

Comments are closed.