Hier is
I. De mededeeling, die den koning gedaan werd door de koningin-moeder, betreffende Daniël, namelijk hoeveel recht hij had om in deze zaak te worden geraadpleegd. Verondersteld wordt, dat deze koningin de weduwe was van Evil-Merodach, en dat zij die beroemde Nitocris is, van wie Herodotus verhaalt, dat zij eene vrouw van buitengewone wijsheid was. Zij was niet tegenwoordig op het feest, zooals des konings vrouwen en bijwijven, vers 2, het was niets voor haar leeftijd en ernst om een nachtelijk feest mee te maken.
Maar, toen haar bericht werd gebracht van den schrik, die den koning en zijne geweldigen bevangen had ging zij uit haar kamer naar het huis des maaitijds, om den koning een geneesheer aan te bevelen voor zijne droefgeestigheid. Zij smeekte hem zich niet te laten ontmoedigen door de onmacht van zijne wijzen om het raadsel op te lossen, want, er was een man in zijn koninkrijk, die meer dan eens zijn grootvader Nebukadnezar in zulk een moeilijk oogenblik geholpen had en, zonder twijfel ook hem helpen kon, vers il, 12. Zij kon niet op zich nemen het geschrift te lezen, maar verwees hem naar een, die het wel kon, laat Daniel geroepen worden, dien men terstond had moeten roepen.
Opmerkelijk is hier,
1. De hooge dunk, dien zij van Daniel heeft: Hij is een man, in wien de geest der heilige goden is, die iets heeft, wat meer den menschelijk is, niet alleen de ziel des menschen, die eene lamp des Heeren is, maar een goddelijken geest. In de taal van haar land en godsdienst kon zij hem geen grooter lof toezwaaien, zij spreekt eervol van hem als van een man, die in ‘t bezit is van,
a. Een bewonderenswaardig goed verstand: Licht en verstand en wijsheid, gelijk de wijsheid de, goden is, is bij hem gevonden. Zulk een diepen blik had hij in verborgene dingen en zulk een verren blik in de toekomst dat hij klaarblijkelijk door God zelf geïnspireerd werd, hij had wetenschap en verstand boven alle andere wijzen in het uitleggen van droomen, het verklaren van raadsels of duistere zinnen, het losmaken van knoopen, en het beslechten van twijfelachtige geschilpunten. Salomo had eene wonderbare wijsheid van dezelfde soort, maar het schijnt, dat Daniël in deze dingen rechtstreeks de goddelijke leiding deelachtig was. Zie, meer dan Salomo zelf is hier. En toch, wat was de wijsheid van hen beiden, vergeleken met de schatten van wijsheid, verborgen in Christus?
b. Hij had een bewonderenswaardig goed hart: Een voortreffelijke geest werd n hem gevonden, die een groot sieraad was van zijne wijsheid en kennis, en hem bekwaam maakte die gave te ontvangen, want God geeft wijsheid en weten en vreugde aan den mensch, die goed is voor Zijn aangezicht. Hij had een nederiger, heiligen, hemelschen geest, den geest der vroomheid en der genade, een geest van ijver voor de eere Gods en het welzijn der menschen. Inderdaad het was een voortreffelijke geest.
2. Het bericht, dat zij geeft van de achting, die Nebukadnezar voor hem had, hij stond hoog bij hem in de gunst en werd door hem bevoorrecht: “De koning, uw vader, dat wil zeggen, uw grootvader, maar tot in verre geslachten mocht Nebukadnezar de vader van die koninklijke familie genoemd worden, want hij was het die haar tot zulk eene hooge macht opvoerde “de koning, uw vader, stelde hem tot een overste der toovenaars”.
Misschien had Belsazar, in zijn trots, soms met minachting gesproken van Nebukadnezar, zijn politiek, regeeringsstelsel, en de ministers, die hij in dienst had, en dacht hij, dat hij wijzer was dan zijn vader, en daarom maakt zijne moeder daar aanmerking op. “De koning, uw vader, aan wiens goed bestuur alles wat gij hebt, te danken is, maakte hem tot een overste, schonk hem heerschappij over alle wijzen van Babel en gaf hem den naam Belsazar, naar den naam van zijn god, met de bedoeling hem daardoor te eeren”, maar door zelf voortdurend gebruik te maken van zijn Joodschen naam, dien hij besloten had te behouden, ten teeken van zijne trouwe gehechtheid aan zijn godsdienst, had Daniël dien naam in onbruik doen geraken, alleen de koningin-weduwe herinnerde zich dien anders werd hij door iedereen Daniel genoemd. Het is een zeer goed werk, de herinnering te verlevendigen aan de goede diensten van waardige mannen, die zelf bescheiden zijn, en gaarne vergeten worden.
3. Het voorstel, dat zij, hem betreffende doet: Laat Daniel geroepen worden, die zal de uitlegging te kennen geven. Hieruit blijkt, dat Daniël nu aan het hof vergeten was. Belsazar was een vreemde voor hem, en wist niet, dat hij zulk een kleinood in zijn koninkrijk had. Met den nieuwen koning traden nieuwe ministers op, en de oude werden ter zijde gesteld. Er zijn zeer veel mannen van bekwaamheid die nuttige diensten konden bewijzen, die lang in ‘t duister gehuld blijven, en sommigen, die uitstekende diensten bewezen hebben, worden de rest van hun leven over het hoofd gezien en vergeten, maar, wat ook de menschen zijn, God is niet zoo onrechtvaardig, de diensten te vergeten, aan Zijn koninkrijk bewezen.
Daniël, uit zijn ambt ontzet, leefde stil, en zocht geen gelegenheid om opnieuw de aandacht op zich te vestigen, toch leefde hij dicht bij het hof en was gemakkelijk te roepen, hoewel Babel nu belegerd werd, om gereed te zijn, als de gelegenheid zich voordeed, de kinderen van zijn volk een dienst te bewijzen, door den invloed, dien hij bij de grooten had. Maar de Voorzienigheid beschikte het zoo, dat hij, juist bij den val van het rijk, door toedoen van de koningin, opnieuw aan het hof gebracht werd om daar te kunnen verhoogd worden door de nieuwe regeering. De rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon en de nederigheid gaat voor de eer.
II. De voorstelling van Daniël aan den koning en diens verzoek om het schrift te lezen en uit te leggen. Daniel werd voor den koning ingebracht, vers 13. Hij was nu bijna negentig jaar, zoodat zijne jaren en de eer, hem geschonken, en zijn vroeger aanzien hem wel het recht mochten geven op vrijen toegang tot des konings tegenwoordigheid, toch was hij bereid zich als een vreemde te laten leiden door den ceremoniemeester.
1. De koning vraagt op hooghartiger toon: Zijt gij die Daniel, een uit de gevankelijk weggevoerden van Juda? Daar hij een Jood en een gevangene was, wilde hij niet graag verplichting aan hem hebben, als het niet noodig was.
2. Hij zegt hem hoeveel goeds hij van hem gehoord heeft, vers 14, namelijk dat de geest der heilige goden in hem is, en hij had hem laten halen om hem op de proef te stellen of hij dien lof verdiende of niet.
3. Hij erkent, dat al de wijzen van Babel onbekwaam waren, zij konden het schrift niet lezen en deszelfs uitlegging niet bekend maken, vers 16. Maar,
4. Hij belooft hem dezelfde gunsten die hij hun beloofd had, als hij het wilde doen vers 16. Het was vreemd, dat de toovenaars, die nu, en in Nebukadnezars tijd, herhaaldelijk tekort schoten, geen poging waagden om hun goeden naam te redden, als zij met een schijn van overtuiging gezegd hadden: “Dat is de beteekenis van den droom, dat is er geschreven”, wie had hen tot leugenaars kunnen maken? Maar God beschikte het zoo dat zij niets te zeggen hadden, zooals toen Christus geboren was, de heidensche orakels met stomheid geslagen waren.
III. De uitlegging, die Daniël van deze geheimzinnige letterteekens gaf, die, wel verre van de vrees des konings te verminderen, meer de strekking had die te doen toenemen. Daniel was nu bejaard en Belsazar was nog jong, en daarom schijnt hij grooter vrijmoedigheid te gebruiken
om hem open en rond de waarheid te zeggen, dan hij gedaan had bij eene dergelijke gelegenheid tegenover Nebukadnezar. Wie iemand berispt, vooral als het een aanzienlijk man is, heeft wijsheid noodig om alle omstandigheden In aanmerking te nemen, want de bestraffingen der tucht zijn den weg des levens. Daniël
1. Neemt hier op zich, het schrift, dat hen zoozeer verschrikte, te lezen, en hun de uitlegging te kennen te geven, vers 17. Hij wijst die belooning af, is er niet mee vereerd, want hij behoort niet tot hen, die waarzeggen om geld, de gunsten, die Nebukadnezar hem later schonk, aanvaardde hij dankbaar, maar hij verachtte het zich te laten betalen, of het schrift voor den koning te lezen in ruil voorde belofte van bepaalde eerbewijzen. Neen: “Heb uwe gaven voor u zelf, want zij zullen niet lang meer de uwe zijn, en geef uwe vereeringen aan een ander, aan een der wijzen, wien gij ze het meeste gunt, ik hecht er niet aan.” Daniël ziet, dat zijn koninkrijk nu ten einde loopt, en ziet daarom met verachting neer op zijne gunsten en belooningen.
En evenzoo zouden wij alle gaven en belooningen verachten, die de wereld geven kan, als wij haar einde zoo haastig zagen naderen, als wij door het geloof doen kunnen. Laat zij haar voorbijgaande gaven aan een ander geven, er zijn betere gaven, waar ons oog en hart op gevestigd zijn, maar laten wij onzen plicht in de wereld doen, haar alle wezenlijke diensten bewijzen, die in onze macht staan, haar Gods schrift lezen in de belijdenis des geloofs, en door onzen liefelijker wandel de uitlegging er van te kennen geven, en dan vertrouwen op Gods gaven, Zijne belooning, in vergelijking waarmee al wat de wereld geven kan, niet andere is dan rommel en afval.
2. Hij herinnert den koning breedvoerig aan Gods handelingen met zijn vader Nebukadnezar die bedoeld waren voor zijne leering en vermaning, vers 18, 21. Dit is niet bedoeld als ornament, of voor vermaak, maar is noodzakelijk als inleiding tot de uitlegging van het schrift. Om recht te verstaan, wat God voor ons doet, is het ons nut, na te gaan wat Hij voor anderen doet.
A. Hij beschrijft de groote waardigheid en macht, waartoe de goddelijke Voorzienigheid Nebukadnezar had verheven, vers 18, 19. Hij had hem het koninkrijk en grootheid en eer en heerlijkheid gegeven, meer dan eenig heidensch vorst voor hem ooit bezeten had, zoover ons bekend is, hij dacht, dat hij dat alles verkregen had door zijn buitengewonen moed en bekwaamheid en schreef zijn succes toe aan zijn eigen vindingrijk en ondernemend genie, maar Daniël zegt tot hem, die nu genoot van wat hij gearbeid had, dat het de allerhoogste God, de God der goden en de Heer der koningen was (zooals Nebukadnezar zelf Hem genoemd had), die hem dat koninkrijk, dat uitgestrekte gebied, die majesteit, waarmee hij zijne zaken bestuurde, en die eer en heerlijkheid, die hij door zijn voorspoedig bestuur verkregen had, gegeven had.
Welke trap van uiterlijken voorspoed iemand ook bereiken mag, hij moet erkennen, dat het Gods gave is, niet zijn eigen werk. Laat nooit iemand zeggen: Mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen, deze verhooging, maar laat hij zich altijd herinneren, dat het God is, die hem kracht geeft om vermogen te verkrijgen, en zijne pogingen doet gelukken. Nu wordt hier de macht die God Nebukadnezar gegeven had, beschreven als zeer groot, ten opzichte van beide, bekwaamheid en gezag.
a. Zijne bekwaamheid was zóó groot, dat zij onweerstaanbaar was, zoo groot was de macht, die God hem gegeven had, zóó talrijk waren de legers, die tot zijne beschikking waren, en zulk een bewonderenswaardig talent had hij om ze aan te voeren, dat zijn zwaard voorspoedig was overal, waarheen het zich wendde. Hij kon volken tot onderwerping en gehoorzaamheid brengen door ze te bedreigen, zonder een hand uit te steken, want alle natiën beefden en sidderden voor hem, en waren bereid elke voorwaarde aan te nemen tot behoud van hun leven.
Zie, wat kracht is en wat de vrees daarvoor bewerkt. Zij is het, waardoor het ruwe deel der wereld, ja de wereld der menschen, beide, regeert en geregeerd wordt.
b. Zijne macht was zóó groot, dat zij geen beperking duldde. De macht, die hem gegeven was, die op hem overging, of die hij, ten minste, in bezit nam, was ontegenzeggelijk absoluut en despotisch, met niemand deelde hij de wetgevende of de uitvoerende macht. In de rechtspraak veroordeelde hij en sprak vrij naar welbehagen: Wien hij wilde, doodde hij en wien hij wilde, behield hij in het leven, al waren beiden even onschuldig of schuldig. Het ius vitee ac necis-de macht over leven en dood berustte geheel in zijne hand. Hij schonk of onthield belooning en verhooging naar welgevallen: Wien hij wilde verhoogde hij en wien hij wilde, vernederde hij, alleen uit luim, en zonder zichzelf er rekenschap van te geven, maar het is alles ex mero motu -naar zijn eigen welbehagen, en stat pro ratione voluntas-zijn wil vervangt de rede. Zoodanig was de grondwet der oostersche rijken en zoo was de practijk van hun koningen.
B. Hij stelt hem de zonden voor oogen, waaraan Nebukadnezar zich bad schuldig gemaakt, waardoor hij Gods toorn tegen zich verwekt had.
a. Hij gedroeg zich overmoedig tegen die onder hem stonden, en werd een tiran en verdrukken De beschrijving, die van zijn macht gegeven wordt, toont het misbruik aan, dat hij er van maakte, en dat hij in al wat hij deed, geleid werd door luimen en hartstochten, niet door rede en billijkheid, zoodat hij vaak den onschuldige veroordeelde en den schuldige vrijsprak, wat beide den Heere een gruwel is Hij zette verdienstelijke mannen af en verhoogde onwaardigen, tot groote schade van het algemeen welzijn, en hiervan was hij rekenschap schuldig aan den allerhoogsten God, die hem de macht gegeven had. Het is zeer moeilijk en iets zeldzaams voor menschen, eene absolute macht te hebben, zonder er misbruik van te maken. Bij Camden is een epigram te vinden van Giraldus, waarin hij het een zeldzaam gevel noemt, dat niemand ooit zooveel macht bezat als Hendrik 11 van Engeland, en dat hij er toch zoo weinig kwaad mee deed.
Glorior hor uno, quod nunquam vidimus unum, Nec potuisse magie, nec nocuisse minns. Van hem kan ik roemen, dat er nog nooit iemand geweest is Die meer macht bezat en er minder kwaad mee deed.
Maar dat was niet alles.
b. Hij was onbeschaamd tegen den God boven hem, en werd trotsch en hooghartig, vers 20: Zijn hart verhief zich, en daar begon zijne zonde en verderf, zijn geest verhardde zich ter hoovaardij, verhardde zich tegen de geboden van God en Zijne oordeelen, hij was eigenzinnig en hardnekkig, en noch het woord van God noch Zijne roede maakten blijvenden indruk op hem. Trots is eene zonde, die het hart in alle andere zonden verhardt en de middelen tot berouw en verbetering van hun uitwerking berooft.
C. Hij herinnert hem aan de oordeelen van God, die om zijn trots en hardnekkigheid over hem gebracht werden, hoe hij van zijn verstand werd beroofd, en zoo van den troon zijns koninkrijks afgestooten, vers 20, van de kinderen der menschen verstooten, en zijne woning bij de woudezels gesteld, vers 21. Hij, die zijne onderdanen niet wilde regeeren volgens de wetten der rede, had geen voldoende macht meer om zichzelf te beheerschen. Naar recht berooft God de menschen van hun rede, als zij onredelijk worden en hun verstand niet willen gebruiken, en van hun macht, als zij gaan verdrukken en ze misbruiken. Hij bleef gelijk een dier, totdat hij bekende, dat de Allerhoogste Heerscher is.
En wat den mensch onderscheidt van en waardigheid geeft boven de dieren is meer de godsdienst dan de rede, en het is meer eer voor hem, een onderdaan te zijn van den hoogen Schepper dan heer te zijn over de lage dieren. Koningen moeten weten of ondervinden, dat de allerhoogste God Heerscher is in hun koninkrijken, dat is een imperium im imperio-een rijk in een rijk, een regel, waarop geen uitzonderingen bestaan, en, dat Hij er over stelt, wien Hij wil. Evenals Hij erfgenamen maakt, zoo maakt Hij ook vorsten.
3. In Gods naam stelt hij Belsazar in staat van beschuldiging. Voordat hij zijn vonnis voorleest uit het schrift op den muur, toont hij hem zijne misdaad aan, opdat God gerechtvaardigd worde, als Hij spreekt, en rein, als Hij oordeelt. Wat hij hem ten laste legt is,
a. Dat hij zich niet had laten waarschuwen door de oordeelen Gods over zijn vader, vers 22:Gij, Belsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt. Het is eene groote beleediging voor God, als onze harten niet vernederd werden voor Hem om zich te schikken naar Zijne voorschriften en leidingen, vernederd door berouw, gehoorzaamheid en geduld, ja, Hij verwacht van de aanzienlijksten der menschen, dat hun harten voor Hem vernederd werden door de erkenning, dat, groot als zij zijn, zij toch aan Hem verantwoordelijk zijn.
En het is eene groote verzwaring van den onwil tot vernedering van ons hart, als wij genoeg weten om het te vernederen, maar het niet overdenken en ons niet verbeteren, vooral als wij weten, hoe anderen, die niet wilden huigen, gebroken zijn, hoe anderen, die niet wilden bukken, gevallen zijn en toch stijf en hard van nek blij van. Het maakt de zonden der kinderen te afschuwelijker, als zij in de voetstappen van de goddeloosheid hunner ouders treden, hoewel zij gezien hebben, hoe duur hun dat te staan gekomen is en hoe verderfelijk de gevolgen er van geweest. Weten wij dat, weten wij dat alles, en bleven wij toch onvernederd?.
b. Dat hij God onbeschaamder had gehoond dan Nebukadnezar zelf gedaan had, getuige de brasserij van dezen zelfden nacht, te midden waarvan hij door dezen schrik overvallen werd vers 23:”Gij hebt u verheven tegen den Heer des hemels, gij zijt tot woede tegen Hem vervoerd, gij hebt de wapens opgenomen tegen Zijne kroon en waardigheid, vooral hierin, dat gij de vaten van zijn huis ontheiligd, en de gereedschappen van Zijn heiligdom tot de werktuigen van uwe ongerechtigheid gemaakt hebt, en in opzettelijk bedoelden hoon aan Hem, hebt gij de gouden en de zilveren goden geprezen, die niets zien noch hooren noch weten, alsof zij hooger stonden dan God, die alles ziet en hoort en weet.”
Zondaars, die besloten zijn in de zonde voort te gaan, zijn zeer tevreden met goden, die niets zien, noch hooren, noch weten want dan kunnen zij veilig zondigen, maar zij zullen, tot hun schrik, ondervinden dat, al zijn het de goden, die zij zelf gekozen hebben, het niet de goden zijn, waardoor zij geoordeeld worden, maar Een, voor Wien alle dingen naakt en geopend zijn.
c. Dat hij niet beantwoord had aan het doel van zijn schepping en leven den God, in Wiens hand uw adem is, en bij Wien al uwe paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt. Dit is eene algemeene beschuldiging die voor ons allen geldt, laat ons bedenken hoe wij ons daartegen verdedigen zullen. Laten wij onze aandacht bepalen bij,
d. Onze afhankelijkheid van God, als onzen Schepper, Behouder, Weldoener, Eigenaar en Heerscher, niet alleen was onze adem van den beginne uit Zijne hand, maar onze adem is nog steeds in Zijne hand, Hij is het, die onze zielen in het leven behoudt, en neemt Hij onzen adem weg, zoo sterven wij. Onze tijden zijn in zijne hand, en ook onze adem, waardoor onze tijd afgemeten wordt. In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. wij leven door Hem, wij leven van Hem en kunnen niet leven zonder Hem. Bij den mensch is zijn weg niet, hij beschikt er zelf niet over, maar al onze wegen zijn Zijne, want onze harten zijn in Zijne hand evenals de harten van alle menschen, zelfs der koningen, die meestal geheel vrij schijnen in hun handelingen.
e. Onzen plicht jegens God, uit overweging van deze afhankelijkheid, wij behooren Hem te verheerlijken, ons te wijden aan Zijn eer en in Zijn dienst werkzaam te zijn, ons werk er van te maken om Hem welbehagelijk te zijn en Hem ten allen tijde te loven.
f. Onze tekortkomingen in dezen plicht, ondanks die afhankelijkheid, wij hebben allen niet volbracht, want wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Dit is de beschuldiging tegen Belsazar, er is geen bewijs noodig, het getuigenis van de feiten spreekt duidelijk genoeg, en zijn eigen geweten kan niets andere den hem schuldig verklaren. En daarom,
4. Hij gaat er nu toe over, het vonnis te lezen, zooals hij het op den muur geteekend vond: “Toen, zegt Daniël, toen gij zulk eene hoogte van goddeloosheid bereikt hadt, om de heiligste dingen te vertreden, toen gij midden in uw heiligschennend, afgodisch feest waart, toen is dat deel der hand, die schrijvende vingers, van Hem gezonden, van dien God, dien gij zoo vermetel hoondet, en die u zoo lang verdragen had, maar nu niet langer verdragen wil, Hij zond ze en dit schrift, dat gij nu ziet, werd geschreven, vers 24. Hij is het, die deze bittere dingen tegen u schrijft, en u de misdaden uwer jonkheid doet erven, Job 13:26.”
Evenals de zonde der zondaars geschreven is in het boek van Gods alwetendheid zoo is ook het vonnis der zondaars geschreven in het boek van Gods wet, en de dag komt dat deze boeken zullen geopend worden, en zij daaruit geoordeeld zullen worden. Hetgeen er stond was: MENE, MENE, TEKEL, UPHARSiN, vers 25 Het is goed, dat er een authentieke uitlegging aan deze woorden is toegevoegd, anders konden wij er niet veel van maken, zoo beknopt zijn zij, de beteekenis er van is: Hij heeft geteld, Hij heeft gewogen, en zij verdeelen. De Chaldeeuwsche wijzen konden niet begrijpen wie die Hij zijn moest, omdat zij niet wisten dat er maar een God is, en om die reden meenen sommigen bracht het schrift hen in verwarring.
a. Mene, dit wordt herhaald, want het is zeer zeker, Mene, mene, dat beteekent, beide in ‘t Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch: Hij heeft geteld en beëindigd, wat Daniël verklaart, vers 26:”God heeft uw koninkrijk geteld, de jaren en dagen van zijn duur, deze waren geteld inden raad van God, en nu zijn zij geëindigd, de termijn, gedurende welken gij het zoudt bezitten, is afgeloopen, en nu moet gij het overgeven. Hier is het eind van uw koninkrijk”.
b. Tekel dat beteekent in ‘t Chaldeeuwsch: Gij zijt gewogen, en in ‘t Hebreeuwsch: Gij zijt te licht. Aldus Dr. Lightfoot. Want deze koning en zijne daden zijn gewogen in de rechtvaardige en onfeilbare weegschaal der goddelijke gerechtigheid. God kent zijn wezenlijk karakter even nauwkeurig als de goudsmid het gewicht van wat hij op de gevoeligste schaal gewogen heeft. God geeft geen oordeel tegen hem, voordat Hij zijne daden overwogen, en het voor en tegen van zijne zaak overdacht heeft. Maar gij zijt te licht bevonden, onwaardig, om u zooveel toe te vertrouwen, een ijdel, lichtvaardig, nietswaardig man, een man zonder gewicht of beteekenis.
c. Ufarsin, wat gelezen moet worden als en Farsin of Peres. Farsin is Hebreeuwsch en beteekent de Perzen, Paresin is Chaldeeuwsch en beteekent verdeelen, Daniel voegt beide samen, vers 28:Uw koninkrijk is verdeeld en den Meden en Perzen gegeven, om als eene prooi tusschen hen verdeeld te worden”. Dit is zonder verwringing, toepasselijk op het vonnis der zondaars. Mene, Tekel, Peres, kan men gevoegelijk vertalen door: dood, oordeel en hel. Bij den dood worden de dagen des zondaars geteld en beëindigd, na den dood het oordeel, als wanneer hij wordt gewogen en te licht bevonden, en na het oordeel zal de zondaar verbroken en den duivel en zijne engelen tot eene prooi gegeven worden. Daniël geeft hier aan Belsazar niet den raad en aanmoediging tot berouw, dien hij Nebukadnezar gegeven had, omdat hij zag, dat het besluit afgekondigd was en hem geen tijd gegeven werd tot berouw.
Men zou meenen, dat Belsazar heftig vertoornd tegen Daniel, en, het wanhopige van zijn geval inziende, verbitterd tegen hem zou zijn. Maar hij was in zoover door zijn eigen geweten overtuigd van de redelijkheid van al wat hij zei, dat hij er niets tegen inbracht, maar integendeel Daniel de belooning gaf, die hij hem beloofd had, hem bekleedde met purper en eene gouden keten, en hem uitriep tot derde heerscher in het koninkrijk, vers 29, omdat hij zoo goed als zijn woord wilde zijn, en omdat het niet de schuld van Daniel was, dat de uitlegging van het schrift niet zoo was als hij verlangde.
Velen toonen grooten eerbied voor Gods profeten, die geen acht slaan op Zijn woord. Daniël hechtte geen waarde aan deze titels en eerbewijzen, en wilde ze toch niet weigeren, omdat het een bewijs was van de goede gezindheid van zijn vorst, maar wij hebben reden om te denken, dat hij ze aannam met een glimlach, voorziende hoe spoedig dat alles verdwijnen zou met hem, die het schonk. Het was als de wonderboom van Jona, die in eenen nacht opkwam en in eenen nacht verging, en daarom was het dwaas van hem zich er met zoo groote blijdschap over te verblijden.