Nu is het ontwijfelbaar gebleken, dat er alle reden was voor het geroep van Sodom. Wat er die nacht voorviel was genoeg om de maat vol te maken. Want hier bevinden wij:
I. Dat zij allen goddeloos waren, vers 4. De goddeloosheid was algemeen geworden, voor alle snood bedrijf waren zij een van zin. Hier waren oud en jong, lieden uit alle hoeken van de stad, verenigd in dit tumult. De ouden waren de slechtheid nog niet te boven, en de jongen waren er al spoedig rijp voor. Er waren of geen overheidspersonen om de vrede te bewaren en de vreedzamen te beschermen, of de magistraten hielpen zelf mee om het oproer aan de gang te maken. Als de ziekte der zonde epidemisch is geworden, is zij voor elke plaats noodlottig, Jesaja 1:5-7.
II. Dat hun goddeloosheid ten top was geklommen, zij waren boos en grote zondaars tegen de Heere, Hoofdstuk 13:13, want:
1. Het was de onnatuurlijkste en afschuwelijkste ondeugd, die zij nu wilden bedrijven, een zonde, die nog heden naar hen genoemd wordt, sodomie. Zij hadden zich geheel overgegeven aan die afschuwelijke bewegingen, Romeinen 1:26, 27, die erger dan dierlijk en de eeuwige versmaadheid van de menselijke natuur zijn, en waaraan niet zonder afschuw gedacht kan worden door hen, in wie nog het geringste vonkje van deugd is, nog iets van het natuurlijk licht is overgebleven. Zij, die zich overgeven in onnatuurlijke onreinheid, zijn voor de straf van het eeuwige vuur getekend, zie Judas 1:7.
2. Zij schaamden zich niet om er voor uit te komen, en hun voornemen met geweld van wapens uit te voeren. Die praktijken zouden al slecht genoeg zijn geweest, indien zij in het geheim en door overreding gepleegd werden, maar zij verklaren de oorlog aan de deugd, tarten haar in het openbaar. Vandaar, dat van vermetele, onbeschaamde zondaars gezegd wordt dat zij “hun zonde vrijuit spreken, gelijk Sodom,” Jesaja 3:9. Zij, die onbeschaamd zijn in de zonde, zullen meestal ook onboetvaardig blijken en dat zal dan hun verderf wezen. Diegenen zijn wel zeer hard van hart, die zondigen zonder gevoel van schaamte, Jeremia 6:15.
3. Toen Lot met alle mogelijke zachtmoedigheid tussenbeide trad en de woede van hun boze lusten zocht tegen te gaan, hebben zij hem met ruwe onbeschoftheid behandeld. Hij waagde zich onder hen, vers 6. Hij sprak hen aan met beleefdheid, noemde hen broeders, vers 7, en smeekte hen zo’n groot kwaad niet te bedrijven, en geheel verward door hun snood voornemen, heeft hij hun met onverschoonbare onbedachtzaamheid aangeboden om hun zijn twee dochters prijs te geven, vers 8. Het is wel waar, dat wij van twee kwaden het minste moeten kiezen, maar van twee zonden moeten wij geen van beide kiezen, en nooit moeten wij kwaad doen om er het goede uit te laten voortkomen. Hij redeneerde met hen, pleitte bij hen op de wetten der gastvrijheid en op de bescherming van zijn huis, waar zijn gasten recht op hadden, maar even goed zou men met een briesende leeuw of een brullende beer kunnen redeneren als met deze hardnekkige zondaars, die zich alleen door hun boze lusten en hartstochten lieten regeren. Lots redeneren met hen maakt slechts hun toorn en woede gaande, en om de maat van hun goddeloosheid vol te maken, vallen zij op hem aan.
a. Zij bespotten hem, beschuldigen hem van de ongerijmdheid om zich als rechter op te werpen, daar hij niet eens het burgerrecht had van hun stad, vers 9. Het is iets heel gewoons, dat bestraffers als overweldigers en indringers worden uitgekreten, en dat zij, die de goedheid van een vriend willen betonen, ervan beschuldigd worden zich het gezag van een rechter aan te matigen, alsof iemand niet eens een verstandig woord kon spreken, zonder daarom aanmatigend te zijn.
b. Zij dreigen hem, vallen hem aan, en hij is in gevaar om door het woedend gepeupel in stukken te worden gescheurd. Zij, die het haten om hun leven te verbeteren haten hen, door wie zij bestraft worden, al is die bestraffing ook nog zo zachtmoedig. Trotse zondaren doen aan hun geweten wat de Sodomieten aan Lot gedaan hebben, zij wijzen er de bestraffing van af, smoren zijn verwijten, totdat zij het geheel toegeschroeid hebben en zijn stem tot zwijgen hebben gebracht, en zo rijpen zij dan voor het verderf. Mishandelingen van Gods boden en van getrouwe bestraffers vullen spoedig de maat der ongerechtigheid van de mensen en brengen dan een onherstelbaar verderf over hen. Zie Spreuken 29:1 en 2 Kronieken 36:16. Indien de mens niet door bestraffingen genezen wordt dan is er geen genezing voor hem. Zie 2 Kronieken 25:16.
III. Dat een Godvruchtige door niets minder dan door de macht van een engel uit hun boze handen gered kon worden. Het was nu onmiskenbaar gebleken van welke aard Sodom was en welke maatregelen er tegen genomen moesten worden, daarom geven de engelen onmiddellijk een voorbeeld van hetgeen zij later doen zullen.
1. Zij bevrijden Lot, vers 10. Die bevochtigt zal ook zelf een vroege regen worden. Lot wendde alle pogingen aan om hen te beschermen, en nu hebben zij ter beloning van zijn vriendelijkheid krachtig en afdoend zorg gedragen voor zijn veiligheid. Engelen worden gebruikt ter bijzondere bewaring van hen, die zich door weldoen aan gevaar blootstellen. Bij hun sterven worden de heiligen, evenals Lot, in een huis van volkomen veiligheid gebracht, waarvan de deur voor altijd toegesloten wordt voor hen, die hen vervolgen.
2. Zij straffen de onbeschoftheid der Sodomieten, vers 11. Zij sloegen hen met verblindheden. Dit diende om een einde te maken aan hun pogingen, door hen onmachtig te maken om er mee voort te gaan. Rechtvaardiglijk werden diegenen met blindheid geslagen, die doof waren geweest voor recht en rede. Geweld drijvende vervolgers worden dikwijls verdwaasd, zodat zij hun boze bedoelingen tegen Gods boden niet kunnen volbrengen, Job 5:14, 15. Toch gingen deze Sodomieten, nadat zij met blindheid waren geslagen nog voort met naar de deur te zoeken, teneinde haar open te breken, totdat zij vermoeid waren. Geen oordelen zullen op zichzelf de verdorven natuur en de boze bedoelingen van de goddelozen veranderen. Indien hun geest niet verblind was geweest zowel als hun ogen, dan zouden zij evenals de tovenaars gezegd hebben: dit is Gods vinger, en zich onderworpen hebben. Het was ook een voorproef van hun algeheel verderf op de volgende dag. Als God op de weg van een rechtvaardig oordeel de mensen verblindt, dan is hun toestand reeds wanhopig, Romeinen 11:8, 9.