Hier wordt ons geleerd:
1. In het algemeen: dat wij met onze bezittingen niet mogen doen wat wij willen. Hij, die ze ons gaf, heeft zich het recht voorbehouden om ons te besturen in het gebruik ervan, want zij zijn ons eigendom niet, wij zijn er slechts de rentmeesters van. En voorts, dat God in Zijn wet te rade gaat met onze belangen, en ons die barmhartigheid leert, welke thuis begint, zowel als die, welke daar niet moet eindigen. Er is een goed beheer en bestier van zaken, dat ook goede Godgeleerdheid is, een wijs beleid in het regelen van onze zaken, dat tot de aard van een Godvruchtig man behoort, Psalm 112:5. Iedereen moet rechtvaardig zijn voor zijn eigen gezin, want anders neemt hij zijn rentmeesterschap niet getrouw waar.
2. In het bijzonder, dat wij niet roekeloos en onnadenkend borg voor iemand moeten blijven.
a. Omdat er gevaar is, dat wij onszelf in moeilijkheden er mee brengen, onszelf, en ook ons gezin, als wij zijn heengegaan. Als iemand borg geworden is voor een vreemde, voor de eerste de beste, die er hem om vroeg, hem beloofd heeft hem op een andere tijd dezelfde dienst te bewijzen, iemand, wiens persoon hij misschien kent, en wiens omstandigheden hij meent te kennen, maar waarin hij zich vergist, hij zal zeker verbroken worden, er misschien zelf bankroet om moeten gaan. Onze Heere Jezus is borg geworden voor ons toen wij vreemdelingen waren, ja meer, toen wij vijanden waren, en Hij is verbroken geworden, het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen.
b. Omdat hij, die zich voor al zulk borg blijven wacht, zich op veilige grond houdt. Dat kan iemand doen door zich niet verder in zaken te steken dan zijn vermogen of zijn crediet reikt, zodat hij het niet nodig heeft om anderen te vragen zich voor hem borg te stellen.