Wij zijn zo achterlijk in werken van liefdadigheid, en zo gereed om te denken dat geven ons zal ruïneren, dat het ons telkens en nogmaals gezegd moet worden, dat het in zeer hoge mate in ons eigen belang is om goed te doen aan anderen, zoals tevoren, vers 17.
1. Wij zullen er het lieflijke van smaken in ons eigen hart. De zegenende ziel, die bidt voor de beproefden en in hun nood voorziet, die met Godvruchtige lippen en edelmoedige handen zegeningen uitstrooit, die ziel zal vet gemaakt worden van waar genot en verrijkt worden met meer genade.
2. Wij zullen er beide van God en de mens het loon voor ontvangen. Hij, die anderen bevochtigt met de stromen van zijn milddadigheid zal ook zelf bewaterd worden, God zal het gewis vergelden in de dauw, de overvloedige regens van Zijn zegen, die Hij zal afgieten, totdat er geen schuren genoeg zullen zijn, Maleachi 3:10. Mensen, die enig besef van dankbaarheid hebben, zullen het vergelden als het nodig is, of als er de gelegenheid toe is. De barmhartigen zullen barmhartigheid ontvangen, en wie vriendelijk is, aan die zal vriendelijkheid worden bewezen.
3. Wij zullen in staat gesteld worden om nog meer goed te doen. Hij die bevochtigt, zal als regen worden, zo lezen het sommigen, hij zal nieuwe toevoer krijgen, zoals de wolken, die weerkeren na de regen, en nog verder nuttig en aangenaam gemaakt worden zoals de regen op het pas gemaaide gras. Hij die onderwijst zal leren, zo leest het de Chaldeer, hij die zijn kennis gebruikt om anderen te onderwijzen zal zelf door God onderwezen worden. Wie heeft en gebruikt wat hij heeft, aan die zal gegeven worden.